Overwegingen
1. Eiseres stelt [eiseres] , geboren op [geboortedag] 1950 en van Oekraïense nationaliteit te zijn. Op 11 augustus 2020 heeft zij, nadat zij naar aanleiding van haar haar eerste asielaanvraag van 28 oktober 2019 niet binnen de in artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening kon worden overgedragen aan Duitsland, opnieuw een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gedaan.
2. Eiseres heeft aan haar asielaanvraag, samengevat weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd. Eiseres werd ongeveer vijftien jaar geleden weduwe. Na het overlijden van haar man kwam er minder geld binnen. Haar zoon zorgde voor haar. Hij, zijn vrouw en hun drie kinderen woonden in Kiev bij eiseres in huis. Eiseres zorgde voor haar kleinkinderen en bracht hen groot. Toen eiseres ouder werd, begon de houding van haar schoondochter te veranderen. Vanaf het moment dat eiseres de woning (flat) op naam van haar zoon, schoondochter en de kleinkinderen had laten zetten, werd haar schoondochter minder aardig. Eiseres had vanaf toen continu ruzie met haar schoondochter. Ze werd gepest door haar schoondochter. De kleinkinderen werden door haar schoondochter tegen haar opgezet. Haar zoon en haar schoondochter kregen hierover op hun beurt ruzie met elkaar Haar zoon stond aan haar kant. Eiseres kon het niet meer aan. Ze wilde niet dat haar zoon en schoondochter ruzie zouden maken en is omstreeks mei 2019 vertrokken. Haar zoon wist dit niet. Hij heeft haar later gebeld dat ze terug moest komen, maar eiseres heeft dat niet gedaan. Eiseres heeft zichzelf uitgeschreven op haar voormalig woonadres. Overdag deed zij voor eten de afwas in een cafeetje en ’s avonds sliep zij op het station van Kiev. Ze had in Oekraïne geen plek om te wonen en kon zonder woonadres ook geen pensioenuitkering (meer) krijgen. Ze heeft familie, zoals zussen, in Oekraïne maar ze wilde niet naar hen toe omdat ze dan alles zou moeten vertellen. Ze heeft ook nergens om hulp gevraagd, omdat de autoriteiten van Oekraïne toch niemand helpen. Op het station vonden mensen haar zielig. Zij hebben haar het advies gegeven om naar Duitsland te gaan. Haar buurvrouw heeft haar geld gegeven voor de reis.
3. Omstreeks augustus 2019 is eiseres uit Oekraïne vertrokken. Ze is met de bus vanuit Kiev via Moldavië en Polen naar Duitsland gereisd. In Berlijn (Duitsland) heeft zij een asielaanvraag gedaan. Eiseres heeft haar buitenlands paspoort in Duitsland afgegeven aan de autoriteiten. De volgende dag werd ze naar een ander kamp in de plaats Essen gebracht. Een maand later werd haar asielaanvraag afgewezen. Ze kreeg te horen dat ze terug moet gaan naar Oekraïne. Ze is gaan huilen toen ze dat te horen kreeg. Eiseres werd vervolgens naar een ander opvangkamp gestuurd. Daar werd zij weer opgeroepen en kreeg zij te horen dat ze moest vertrekken naar Oekraïne. In Duitsland heeft zij van haar vroegere buren in Kiev vernomen dat haar zoon bij een auto-ongeluk om het leven is gekomen. Eiseres denkt dat haar zoon vanwege haar overstuur was en daarom een auto-ongeluk heeft gehad. Verder vernam zij van andere mensen dat zij naar Nederland moest gaan, omdat ze daar asiel zou krijgen. Op 25 of 26 oktober 2019 is zij naar Nederland gereisd
4. Volgens verweerder bevat het asielrelaas van eiseres de volgende relevante elementen:
identiteit, nationaliteit en herkomst. De verklaringen van eiseres hierover worden geloofwaardig geacht. Volgens verweerder zijn er verder geen relevante elementen. Aan het vertrek naar Europa liggen louter sociaaleconomische motieven ten grondslag. Dergelijke motieven ontberen asielrechtelijke relevantie en hebben derhalve geen raakvlak met vluchtelingschap dan wel artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5. Verder bestaat volgens verweerder op grond van de verklaringen van eiseres geen rechtsgrond voor verlening van een asielvergunning, nu eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat Oekraïne jegens haar zijn verdragsverplichtingen niet nakomt. Daarbij betrekt verweerder dat Oekraïne, behoudens gebieden die niet onder effectieve controle van de centrale autoriteiten staat, te weten de Krim en delen van Donetsk en Loegansk, is aangemerkt als veilig land van herkomst. Op grond hiervan wordt in zijn algemeenheid aangenomen dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit Oekraïne niet te vrezen hebben voor problemen die internationale bescherming rechtvaardigen. Eiseres is er niet in geslaagd om het tegendeel aannemelijk te maken. Zij heeft enkel aangelegenheden aan de orde gesteld die niet ter zake den met betrekking tot de vraag of zij in aanmerking komt voor verlening van een vergunning asiel voor bepaalde tijd.
6. Los hiervan is gebleken dat eiseres door de autoriteiten van Oekraïne probleemloos in het bezit is gesteld van een paspoort. Ook heeft zij probleemloos en op legale wijze haar land verlaten. Verder blijkt uit haar verklaringen dat zij naast haar zoon, schoondochter en kleinkinderen, ook ander familieleden heeft in Oekraïne. Eiseres heeft verklaard dat die familieleden bereid zouden zijn om haar te helpen. Ook is door eiseres verklaard dat zij in Oekraïne een pensioen ontvangt. Dit vormt voor verweerder eens te meer reden om ervan uit te gaan dat eisers in Oekraïne in staat is op sociaal, economisch en maatschappelijk gebied te kunnen functioneren. Verder zijn er in de verklaringen van eiseres geen aanknopingspunten te vinden om aan te nemen dat zij zich ter verbetering van haar situatie in Oekraïne niet kan wenden tot de daartoe geëigende instanties. Daarnaast overweegt verweerder dat eiseres in Duitsland ook een asielprocedure heeft doorlopen waarbij zij dezelfde asielmotieven heeft aangevoerd en dat Duitsland kennelijk evenmin reden heeft gezien om haar in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning.
7. Eiseres voert aan dat Oekraïne in het algemeen, en in het bijzonder voor haar niet als veilig land van herkomst kan worden beschouwd. Volgens eiseres verslechterd de kwaliteit van het leven in Oekraïne door het conflict in de regio Donbass. Ondanks de geografische grenzen van het conflict, heeft de oorlog grote gevolgen voor de economie en de openbare diensten in de hele provincie. Het merendeel van de publieke middelen wordt nu ingezet om oorlogsinspanningen te bekostigen. Eiseres verwijst naar de uitspraak van het Hof van Beroep van Bologna van 14 januari 2020, 192/2020, waarin het Hof concludeert dat als de betrokken vreemdeling terug zou moeten keren naar Oekraïne zij, vanwege het gebrek aan familie en vanwege de huidige economische depressie als gevolg van de oorlog, niet in staat zou zijn om in haar primaire levensbehoeften te voorzien.
8. Eiseres voert voorts aan dat Oekraïne in haar specifiek geval niet veilig is en dat haar aanvraag ten onrechte is afgewezen als kennelijk ongegrond. Zij is 70 jaar oud en weduwe. Zij heeft in Oekraïne geen woonruimte meer en is daar gepest en getreiterd door haar schoondochter en haar kleinkinderen, die haar bespuugden. Zij heeft drie maanden op een treinstation verbleven. In ruil voor werkzaamheden (afwas) in een cafeetje op het treinstation kreeg ze eten. Haar enige zoon is bij een auto-ongeluk om het leven gekomen. Verder ontvangt ze geen pensioen (meer).
9. Eiseres is van mening dat zij niet in staat is om in haar primaire behoefte te voldoen als zij terug moet keren naar Oekraïne. Volgens verweerder heeft zij verklaard dat familieleden bereid zouden zijn om haar te helpen, maar zij heeft ook verklaard dat zij daar (uit schaamte) niet naartoe wilde, en dat zij niet wilt dat haar familie haar helpt. Ze is bang dat haar familie haar zal veroordelen. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij geen werkbare leeftijd heeft om in haar levensonderhoud te voorzien. Ze heeft geen huisvesting en zou bij terugkeer naar Oekraïne (opnieuw) op een treinstation moeten verblijven, hetgeen uiteindelijk zal leiden tot fysieke en emotionele uitputting. Ze is een bejaarde alleenstaande vrouw, en het is niet onvoorstelbaar dat zij binnen afzienbare termijn medische zorg nodig heeft. Ze is slecht ter been en loopt langzaam en moeizaam. Ze heeft gezondheidsklachten gerelateerd aan haar ouderdom. Eiseres heeft in haar aanvullende gronden van 3 oktober 2020 een compleet patiëntdossier ingebracht, waaruit naar haar mening blijkt dat ze slecht ter been is en gezondheidsklachten heeft die gerelateerd zijn aan haar ouderdom.
10. Verder voert eiseres aan dat zij niet in staat is geweest om materiële of financiële steun te krijgen waardoor zij gedurende enkele maanden in onmenselijke en vernederende omstandigheden op een treinstation heeft verbleven, waar ze ook onder moeilijk omstandigheden heeft moeten slapen. Ze had geen toegang tot sanitaire voorzieningen, geen bestaansmiddelen en was voortdurend bang om te worden aangevallen of beroofd. Ze is slachtoffer geworden van een vernederende behandeling. Naar de mening van eiseres is zij, mede door Oekraïense autoriteiten, in een situatie terechtgekomen die onverenigbaar is met artikel 3 van het EVRM. Wanneer de overheid zich onverschillig toont over gevallen van extreme armoede (waarbij de menselijke waardigheid in het geding is), levert dit schending van artikel 3 van het EVRM op. De houding van de Oekraïense autoriteiten moet worden aangemerkt als ‘official indifference’.
11. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij als alleenstaande vrouw op hoge leeftijd het risico loopt bij terugkeer terecht te komen in een situatie van ‘serious deprivation or want incompatible with human dignity’, wat strijdig is met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. Eiseres wijst ook op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 2 juli 2020, inzake N.H. en anderen tegen Frankrijk (ECLI:CE:ECHR:2020:0702JUD00282013), waaruit volgt dat ook onmenselijke en vernederende levensomstandigheden van dakloze asielzoekers zonder enige bestaansmiddelen een schending van artikel 3 van het EVRM oplevert. Zij meent ook dat aansluiting moet worden gezocht bij onder meer het arrest van het Hof van Justitie van
19 maart 2019, Ibrahim (ECLI:EU:C:2019:219), en het arrest van het EHRM van
21 januari 2011 in M.S.S. tegen België en Griekenland (ECLI:C::ECHR:2011:0121JUD003069609. Uit het arrest Ibrahim volgt dat er een schending is van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest als een statushouder buiten zijn eigen wil en keuzes om, terechtkomt in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie. Volgens eiseres volgt uit het arrest M.S.S. dat artikel 3 van het EVRM wordt geschonden als de Staat (van het land waarnaartoe wordt uitgezet) niet in staat is om in de elementaire basisbehoefte te voorzien. In de visie van eiseres was er in laatstgenoemde zaak sprake van ‘onverschilligheid’ van de Griekse autoriteiten bij de opvang van asielzoekers. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar stelling dat zij niet in haar elementaire basisbehoeften kan voorzien en dat dit (mede) wordt veroorzaakt door de Oekraïense autoriteiten een artikel van 24 juli 2018 over het pensioendilemma van de Oekraïense overheid ingebracht. Verder heeft zij een artikel van omroep Max overgelegd waaruit naar har mening blijkt dat ouderen niet of zeer moeilijk kunnen overleven van een pensioen. Daarnaast blijkt, aldus eisers, uit een artikel van de Internationale Labour Organisation (ILO) dat de huidige pensioenformule in de Oekraïne niet het uitkeringsniveau verzekert dat vereist is voor Verdrag nr. 102, dat Oekraïne in 2016 heeft geratificeerd.
12. Eiseres meent dat verweerder vanwege de op hem rustende vergewisplicht nader onderzoek dient te verrichten naar de juridische en feitelijke positie van gepensioneerden in Oekraïne en of zij bij terugkeer naar dat land een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Hierbij dient verweerder te betrekken dat zij als alleenstaande vrouw op hoge leeftijd, als kwetsbaar persoon moet worden beschouwd. Eiseres vindt vanwege haar persoonlijke omstandigheden dat verweerder ten onrechte heeft bepaald dat zij Nederland onmiddellijk dient te verlaten en daarom ook ten onrechte haar een inreisverbod heeft opgelegd.
13. Verweerder heeft Oekraïne, met uitzondering van de gebieden die niet onder effectieve controle van de centrale autoriteiten staan, te weten de Krim en delen van Donetsk en Loegansk, als veilig land van herkomst aangemerkt. De stelling van eiseres dat er in de regio Donbass wordt gevochten en dat dit grote economische gevolgen heeft voor het gehele land, slaagt niet. De uitspraak van het Hof van Beroep van 14 januari 2020, waarnaar eiseres heeft verwezen, heeft het enkel over de gehele provincie waarin die regio is gelegen. Eiseres is afkomstig uit Kiev. De regio Donbass ligt in de provincies Donetsk en Leogansk. Deze gebieden heeft verweerder juist niet aangemerkt als veilige gebieden in Oekraïne. De rechtbank ziet dan ook niet in dat partijen hierover van mening verschillen. Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat de economische situatie in een land op zichzelf geen criterium is dat een rol speelt bij de beoordeling of dat land als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt. De criteria aan de hand waarvan die beoordeling plaatsvindt, zijn: democratisch bestuur; bescherming van het recht op vrijheid en veiligheid van de persoon; vrijheid van meningsuiting, vrijheid van godsdienst en vereniging; bescherming tegen discriminatie en vervolging door derden, toegang tot afhankelijk onderzoek; toegang tot een onafhankelijke rechterlijke macht en toegang tot rechtsmiddelen.
14. Nu niet in geschil is dat Oekraïne, met uitzondering van de gebieden die niet onder effectieve controle van de centrale autoriteiten staan, in het algemeen een veilig land van herkomst is, bestaat ten aanzien van eiseres de presumptie dat zij in Oekraïne geen gegronde vrees voor vluchtelingrechtelijke vervolging heeft en dat zij bij terugkeer naar dat land evenmin een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Op eiseres rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat Oekraïne in haar specifieke geval niet als veilig land van herkomst kan worden beschouwd en dat zij internationale bescherming behoeft. Het alleen al om die reden dat het dus niet aan verweerder is om in nader onderzoek in te stellen naar de algemene juridische en feitelijke positie van gepensioneerden in Oekraïne. Uit hetgeen eiseres heeft aangevoerd, maakt de rechtbank op dat zij niet betoogt dat zij bij terugkeer naar Oekraïne gegronde redenen heeft te vrezen voor vluchtelingrechtelijke vervolging maar een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM omdat zij vreest in onmenselijke en vernederende levensomstandigheden terecht te komen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres hiermee geen geslaagd beroep toekomt op subsidiaire bescherming oftewel verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. De rechtbank zal hierna uitleggen waarom.
15. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres aan haar aanvraag louter sociaaleconomische motieven ten grondslag heeft gelegd. Ofschoon slechte sociaaleconomische of humanitaire omstandigheden onder de reikwijdte van artikel 3 van het EVRM kunnen vallen, heeft verweerder deze motieven op goede gronden niet als relevant element aangemerkt. Deze motieven hebben immers geen raakvlak met vluchtelingschap als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag of met ernstige schade als bedoeld in de Kwalificatierichtlijn.
16. De Afdeling heeft in de uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1733), onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 18 december 2014, M’Bodj (ECLI:EU:C:2014:2452), overwogen dat de in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 opgenomen limitatieve opsomming van gronden voor verlening van een verblijfsvergunning asiel uitsluitend de gronden bevat waarop volgens de Kwalificatierichtlijn internationale bescherming moet worden geboden. Uit het arrest M’Bodj volgt voorts dat de subsidiaire beschermingsstatus kan worden verleend als een vreemdeling een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 15 van de Kwalificatierichtlijn. Dit betekent dat geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan worden verleend als een vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico loopt op ernstige schade. 17. Daarnaast moet ernstige schade ingevolge artikel 6 van de Kwalificatierichtlijn worden veroorzaakt door één van de ‘actoren’ van ernstige schade, namelijk de staat, partijen of organisaties die de staat beheersen of niet-overheidsactoren waartegen de staat of deze partijen geen bescherming kunnen of willen bieden. Dit betekent, zoals ook de Afdeling terecht heeft overwogen in haar uitspraak van 24 augustus 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2815), dat niet elke schending van artikel 3 van het EVRM kan leiden tot verlening van een subsidiaire beschermingsstatus. Dat artikel 3 van het EVRM, zoals het EHRM dat in zijn rechtspraak heeft uitgelegd, zich ook onder bepaalde omstandigheden tegen uitzetting – bijvoorbeeld wanneer een vreemdeling aan een ernstige fysieke of psychische ziekte lijdt of bij dwingende humanitaire omstandigheden – maakt niet dat de vreemdeling daarmee aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in de Kwalificatierichtijn. De jurisprudentie van het Hof van Justitie over ernstige schade en die van het EHRM over artikel 3 van het EVRM lopen op dat punt uiteen. Volgens het Hof van Justitie moet ernstige schade altijd voortvloeien uit gedragingen van derden, te weten de in artikel 6 van de Kwalificatierichtlijn genoemde actoren. 18. Op grond van het vorenstaande kan verweerder in het kader van de beoordeling van de vraag of een vreemdeling internationale bescherming behoeft, en dus voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 in aanmerking komt, geen rekening houden met onderwerpen en verhaallijnen die niet binnen de reikwijdte van het begrip ernstige schade vallen. Naar het oordeel van de rechtbank vallen sociaaleconomische motieven in zijn algemeenheid buiten de werkingssfeer van de Kwalificatierichtlijn. Temeer nu gesteld noch gebleken is dat de Oekraïense autoriteiten bewust beleid voeren om gepensioneerden dan wel weduwen in het algemeen, of eiseres in het bijzonder, ernstige schade toe te brengen. Zoals verweerder terecht opmerkt, heeft eiseres geen actuele, objectieve informatie van gezaghebbende bronnen ingebracht waaruit blijkt dat Oekraïne ten aanzien van alleenstaande vrouwen dan wel vrouwen op leeftijd niet kan worden aangemerkt als veilig land van herkomst. In dit verband mag niet uit het oog worden verloren dat eiseres sociaaleconomisch gezien in een lastige situatie terecht is gekomen vanwege problemen in de privé- en familiesfeer. Nog daargelaten dat uit de verklaringen van eiseres niet blijkt dat zij serieuze pogingen heeft ondernomen om die problemen op te lossen, komt uit haar relaas niet naar voren dat de Oekraïense autoriteiten niet bereid of in staat zijn om haar daar waar nodig een helpende hand te bieden. Eiseres heeft immers verklaard dat zij nimmer hulp heeft gezocht voor haar financiële problemen.
19. Het betoog van eiseres dat zij bij terugkeer een reëel risico loopt om slachtoffer te worden van een schending van artikel 3 van het EVRM kan dus niet worden betrokken bij de asielaanvraag maar zal in een ander kader aan de orde moeten komen. Het vorenstaande betekent in ieder geval dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Doordat eiseres evenmin concrete aanknopingspunten naar voren heeft gebracht dat Oekraïne ten aanzien van haar of alleenstaande vrouwen (op leeftijd) in het algemeen zijn verdragsverplichtingen niet nakomt, heeft verweerder eveneens terecht de asielaanvraag kennelijk ongegrond verklaard conform het bepaalde in artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. En doordat de aanvraag op goede gronden is afgewezen als kennelijk ongegrond kon verweerder op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 aan eiseres een vertrektermijn onthouden. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat de enkele omstandigheid dat eiseres al een jaar in Nederland verblijft en op leeftijd is, onvoldoende is om in dit geval wel een vertrektermijn te gunnen.
20. De vraag of de door eiseres aangevoerde omstandigheden, die naar de mening van eisers vallen onder de reikwijdte van artikel 3 EVRM, in het kader van een ambtshalve te verlenen verblijfsvergunning regulier aan de orde moeten komen dan wel enkel een rol spelen in het kader van de vraag of verweerder door het uitvoeren van het tegen eiseres uitgevaardigde terugkeerbesluit in strijd handelen met artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn (zie het arrest Abdida van 18 december 2014, ECLI:EU:C:2014:2453), laat de rechtbank thans in het midden. De reden daarvoor is dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer naar Oekraïne een reëel risico loopt op schending van het bepaalde in artikel 3 of artikel 8 van het EVRM dan wel artikel 4 van het Handvest te worden blootgesteld. Daartoe wordt als volgt overwogen.
21 Uit vaste rechtspraak van het EHRM (zie onder meer het arrest van 12 oktober 2006, Mayeka en Mitunga tegen België, ECLI:CE:ECHR:2006:1012JUD001317803, punt 48) volgt dat, om binnen de reikwijdte van de bescherming van artikel 3 van het EVRM te vallen, de gevreesde behandeling een ‘minimum level of severity’ moet bereiken. Dit moet worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval, zoals de duur van de behandeling, de fysieke en mentale gevolgen ervan, en in sommige gevallen het geslacht, de leeftijd en de gezondheid van de betrokkene. Verder volgt uit de rechtspraak van het EHRM dat het enkele feit dat een persoon terugkeert naar een land waar zijn economische positie slechter zal zijn dan in het land waar hij thans verblijft, niet voldoende is om te oordelen dat artikel 3 van het EVRM in dat geval zal worden geschonden. Artikel 3 van het EVRM verplicht in zijn algemeenheid de lidstaten ook niet te waarborgen dat eenieder binnen de jurisdictie van een lidstaat onderdak heeft of financiële ondersteuning ontvangt waarmee een bepaalde levensstandaard kan worden gewaarborgd (vergelijk de beslissing van het EHRM van 2 april 2013, Mohammed Hussein tegen Nederland en Italië, ECLI:CE:ECHR:2013:0402DEC002772510).
22. De verwijzing van eiseres naar de uitspraak van het EHRM van
2 juli 2020, slaagt niet in dit verband. Die zaak ziet op de vraag of Frankrijk (als lidstaat) ten aanzien van asielzoekers verantwoordelijk kan worden gehouden voor een vernederende behandeling of onmenselijke behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM indien zij asielzoekers, in afwachting van de behandeling van hun asielverzoeken, verbiedt om te werken dan wel uitsluit van enige financiële steun. Het gaat hier dus om asielzoekers in een lidstaat, die als groep als kwetsbaar worden beschouwd. Om die reden slaagt het beroep op het arrest M.S.S. evenmin. Dit is niet te vergelijken met de situatie van eiseres die als voormalig asielzoekster terugkeert naar haar land van herkomst, Oekraïne, waarvan zij het staatsburgerschap heeft. Zij heeft derhalve dezelfde rechten, aanspraken en verplichtingen als iedere burger uit Oekraïne. Het is aan eiseres om haar situatie aldaar te verbeteren. Ofschoon eiseres weduwe is en een hoge leeftijd en gezondheidsklachten heeft die gerelateerd zijn aan haar leeftijd, blijkt uit haar verklaringen niet dat zij daartoe niet in staat is. Voor zover aangenomen dient te worden dat zij dit niet alleen kan, ligt het op haar weg om zich in Oekraïne ter ondersteuning te wenden tot de autoriteiten of de daartoe geëigende instanties. Daar komt bij dat eiseres in Oekraïne nog familieleden heeft die bereid zijn om haar te helpen. Eiseres maakt niet duidelijk waar zij zich precies voor schaamt om eventueel de hulp van deze familieleden in te roepen. Ofschoon voorstelbaar is dat het moeilijk is om te vertellen hoe zij destijds in die situatie in die situatie terecht is gekomen, mag niettemin van haar worden verwacht dat zij zich hier overheen zet indien zij dringend hulp nodig heeft. Verder heeft eiseres onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij geen pensioen (meer) heeft. Uit haar verklaringen blijkt dat zij enkel heeft gehoord dat het pensioenbeleid is aangepast. Ook uit de door haar in beroep overgelegde producties bij de gronden van het beroep blijkt Oekraïne nog steeds pensioenen uitkeert. In het stuk over het pensioendilemma van de Oekraïense overheid van 24 juli 2018 wordt zelfs gezegd dat als gevolg van de hervormingen van het pensioenstelsel het pensioen van 5 miljoen ouderen is opnieuw is berekend en dat dit heeft geleid tot een verhoging van gemiddeld 22 euro. Hieruit blijkt ook niet dat de Oekraïense autoriteiten onverschillig staan tegenover gepensioneerden en zich het lot van die groep niet aantrekken. Dat het pensioen nog steeds geen vetpot is, maakt nog niet aannemelijk dat gepensioneerden in Oekraïne zich een situatie van ‘serious deprivation or want incompatible with dignity’ bevinden. Dit blijkt evenmin uit het overgelegde artikel van de ILO. Daarbij komt dat eiseres voorafgaand aan haar vertrek uit Oekraïne niet de eventuele mogelijkheden heeft benut om haar sociaaleconomische positie te verbeteren. Het is al om die reden dat het beroep van eiseres op het arrest Ibrahim en de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 19 oktober 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:10437) over statushouders in Bulgarije niet slaagt. 23. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres dus niet aannemelijk gemaakt dat zij bij terugkeer naar Oekraïne een reëel en voorzienbaar risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM of enig andere verdragsbepaling. De stelling van gemachtigde van eiseres ter zitting dat eiseres bij terugkeer naar Oekraïne gediscrimineerd zal worden omdat ze ergens heeft gezegd dat ze zigeuner is, wordt niet gevolgd. In het relaas van eiseres zijn geen aanknopingspunten te vinden voor de veronderstelling dat zij in Oekraïne is gediscrimineerd omdat zij zigeuner zou zijn dan wel tot de Roma bevolkingsgroep zou behoren. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt waarom dat bij terugkeer naar haar land van herkomst anders zou komen te liggen.
24. De rechtbank overweegt ten slotte ten aanzien van het opgelegde inreisverbod als volgt. Nu verweerder, zoals uit rechtsoverweging 20 volgt, kon bepalen dat eiseres Nederland onmiddellijk moet verlaten na de afwijzing van haar asielverzoek, kon hij tevens op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 tegen eiseres een inreisverbod uitvaardigen. Gelet op het bepaalde in artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000, gelezen in verbinding met artikel 6.5.a, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, bedraagt de duur van het inreisverbod twee jaar, gerekend vanaf de datum waarop eiseres Nederland (lees: de EU) daadwerkelijk heeft verlaten. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van bijzondere individuele omstandigheden om een inreisverbod voor een korte duur van twee jaar op te leggen. Eiseres heeft in beroep niet gemotiveerd verweerders standpunt betwist, dat de enkele omstandigheid dat eiseres reeds een jaar of langer in Nederland verblijft en op leeftijd is, niet voldoende is om van het opleggen van een inreisverbod af te zien. De rechtbank kan dit standpunt ook overigens volgen. Eiseres verschilt hierin niet van andere asielzoekers die al een poosje in de Nederlandse asielprocedure zitten en tegen wie ondanks hun hoge leeftijd een inreisverbod voor de duur van twee jaar is uitgevaardigd. Verder blijkt ook niet van bijzondere belangen, gelegen in de familiaire of economische sfeer, op grond waarvan het eiseres zou moeten worden toegestaan om na haar terugkeer naar Oekraïne zonder enige restricties weer onmiddellijk de EU te laten inreizen.
25. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.