ECLI:NL:RBDHA:2020:11589

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 november 2020
Publicatiedatum
16 november 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5660
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanstellingsverplichting in het kader van subsidieverlening aan de Universiteit Leiden

Op 18 november 2020 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen een eiser en het College van Bestuur van de Universiteit Leiden. De eiser, die in 2007 eervol ontslag had gekregen als hoogleraar, had beroep ingesteld tegen twee besluiten van de Universiteit Leiden. Het eerste besluit betrof de afwijzing van zijn bezwaarschrift van 25 juli 2019, en het tweede besluit was de afwijzing van zijn verzoek om als bezoldigd deeltijdhoogleraar te worden aangesteld. De eiser had in 2018 een aanstellingsbesluit ontvangen voor een onbezoldigd dienstverband, maar verzocht om een aanpassing naar een bezoldigd dienstverband in het kader van een subsidieproject (INTEM-project) waar hij bij betrokken was.

Tijdens de zitting op 6 november 2020, die via een beeldverbinding plaatsvond, heeft de rechtbank de argumenten van beide partijen gehoord. De rechtbank oordeelde dat de Universiteit Leiden niet verplicht was om eiser een bezoldigd dienstverband aan te bieden, aangezien de subsidie was toegekend aan de universiteit en niet aan individuele personen. De rechtbank concludeerde dat de Universiteit Leiden beleidsvrijheid had bij het aangaan van arbeidsrelaties en dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij bezwaar had gemaakt tegen het aanstellingsbesluit. De rechtbank verklaarde beide beroepen ongegrond, wat betekent dat de besluiten van de Universiteit Leiden in stand blijven.

De uitspraak benadrukt de beleidsruimte van onderwijsinstellingen bij het toekennen van aanstellingen en de voorwaarden die aan subsidies zijn verbonden. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 19/5660 en SGR 19/7459

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 november 2020 in de zaken tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. L.M. Hoogeveen),
en

Het College van Bestuur van de Universiteit Leiden, verweerder

(gemachtigde: mr. F.R. Schouten-Korwa).

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van verweerder op zijn bezwaarschrift van 25 juli 2019 (bestreden besluit I) en rechtstreeks beroep tegen de afwijzing op 12 augustus 2019 van zijn verzoek om als bezoldigd deeltijdhoogleraar te worden aangesteld (bestreden besluit II).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via een beeldverbinding (Skype) plaatsgevonden op
6 november 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voorts was namens verweerder
[A] , directeur bedrijfsvoering, aanwezig.

Overwegingen

1. Aan eiser is in 2007 eervol ontslag verleend uit zijn functie van hoogleraar aan de Universiteit van Leiden wegens het bereiken van de destijds geldende pensioengerechtigde leeftijd. Vervolgens zijn aan eiser opeenvolgende tijdelijke dienstverbanden verleend als onbezoldigd hoogleraar tot 31 december 2011. Daarna is aan eiser zoals gebruikelijk als emeritus hoogleraar het gastmedewerkerschap verleend. In combinatie met het onbezoldigde hoogleraarschap en zijn gastmedewerkerschap als emeritus hoogleraar heeft eiser vanaf 2009 in deeltijd verschillende bezoldigde projectfuncties gehad. Op 31 januari 2015 eindigde zijn laatste bezoldigde functie. Voorts was hij onbezoldigd gastmedewerker.
2. Bij besluit van 15 mei 2018 (hierna: aanstellingsbesluit) heeft verweerder eiser in afwijking van vast beleid aangesteld als hoogleraar met een onbezoldigd dienstverband voor de periode van 1 mei 2018 tot en met 31 januari 2020.
3. Door de Europese Unie/ Education, Audiovisual and Culture Exchange Agency (EU/EACEA) is aan de Universiteit Leiden, als penvoerder van het INTEM-project, een Grant toegekend. Daarnaast nemen zeven andere instellingen aan het project deel. Eiser is namens de Universiteit Leiden aanvrager geweest.
4. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de inhoud van een brief van verweerder van 14 maart 2019.
5. In het bestreden besluit I is het standpunt van verweerder dat hetgeen de brief van 14 maart 2019 vermeldt over de bezoldiging van eiser een herhaling betreft van het aanstellingsbesluit. Het beoogde rechtsgevolg is reeds door dat besluit teweeg gebracht. De brief van 14 maart 2019 treft eiser niet in zijn rechtspositie.
6. Bij bestreden besluit II heeft verweerder het verzoek van eiser om aanpassing en verlenging van zijn aanstelling als onbezoldigd hoogleraar naar een parttime bezoldigd hoogleraarschap voor het INTEM-project afgewezen. De motivering luidt dat de subsidie voor het INTEM-project is toegekend aan de Universiteit Leiden en niet persoonlijk aan een of meer individuen. Aan de goedkeuring van de subsidie-aanvraag is door FWN intern de voorwaarde gesteld dat het Instituut Biologie Leiden de penvoering en verantwoordelijkheid voor het project per 1 februari 2020 overneemt, de dag nadat de aanstelling van eiser eindigt. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde verklaard dat verweerder zich inmiddels uit het project heeft teruggetrokken.
Sinds 2015 is ingevolge vast beleid van verweerder bij uitzondering tot 5 jaar na het bereiken van de AOW-leeftijd een aanstelling mogelijk. Eiser zal als emeritus hoogleraar een belangrijke adviseur van het INTEM-project (kunnen) blijven.
7. Eiser voert tegen besluit I aan dat hij bezwaar heeft gemaakt tegen het aanstellingsbesluit en dat daarop niet is beslist. Bestreden besluit I is daarom niet deugdelijk gemotiveerd.
Eiser betwist besluit II omdat verweerder miskent dat de subsidieverlener (EU) als voorwaarde heeft gesteld dat eiser projectverantwoordelijke is. Eiser betoogt dat het contract dat verweerder met de EU heeft dateert van na het aanstellingsbesluit. Ingevolge het Grant Agreement ontvangt verweerder subsidie die geoormerkt is, ook waar het de bezoldiging van de door eiser uitgeoefende functie betreft.
8. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft kunnen maken dat hij tegen het aanstellingsbesluit bezwaar heeft gemaakt. Eiser heeft bij e-mailbericht van 6 juni 2018 aan de rector-magnificus voorstellen tot wijziging van dit besluit gedaan. De rector-magnificus heeft daarop eiser in een e-mailbericht van 11 juni 2018 laten weten dat het aanstellingsbesluit duidelijk is. Niet in geschil is dat eiser zijn wijzigingsvoorstellen niet eerder dan in 2019 in een gesprek met de rector-magnificus opnieuw onder de aandacht heeft gebracht.
De rechtbank stelt vast dat het e-mailbericht van 6 juni 2018 enkele tekstvoorstellen bevat, die de materiële strekking van het aanstellingsbesluit niet raken. Eiser had voorts uit de reactie op zijn emailbericht moeten begrijpen dat de inhoud van dit bericht door de ontvanger niet als een bezwaarschrift was aangemerkt. Eiser heeft ter zitting verklaard dat hij meende dat het geschil in der minne zou kunnen worden opgelost. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser tegen het aanstellingsbesluit geen rechtsmiddel heeft aangewend en dit besluit dus in rechte vaststaat. Hieruit volgt dat hetgeen de brief van
14 maart 2019 vermeldt over de bezoldiging van eiser een herhaling betreft van het eerder op 15 mei 2018 genomen aanstellingsbesluit. Dit voert de rechtbank tot de slotsom dat verweerder op goede gronden heeft gemotiveerd dat de brief van 14 maart 2019 geen beslissing bevat tot wijziging van de rechtspositie van eiser en het door eiser daartegen gemaakte bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Het beroep tegen besluit I is ongegrond.
9. Het beroep van eiser tegen betreden besluit II betreft de vraag of de EU aan de Universiteit Leiden subsidie heeft toegekend, waarbij verweerder zou hebben aanvaard, dan wel bij eiser het vertrouwen zou hebben opgewekt dat aan eiser na 31 januari 2020 een parttime bezoldigd hoogleraarschap zou worden toegekend. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend.
10. Niet in geschil is dat eiser als aanvrager/projectverantwoordelijke namens de Universiteit Leiden van betekenis is bij het INTEM-project waarvoor de subsidie is bestemd. Eiser heeft in dit verband gewezen op een aantal documenten waarin zijn naam en rollen bij het project zijn genoemd.
11. Verweerder heeft naast zijn argumentatie zoals weergegeven onder 6. ter zitting gewezen op een passage (hierna cursief weergegeven) in Article II.19.2 van Annex 2 bij de Grant Agreement.
“Direct costs” of the action are those specific costs which are directly linked to the implementation of
the action and can therefore be attributed directly to it. They may not include any indirect costs.
To be eligible. direct costs shall comply with the conditions of eligibility set out in Article 11.19.1.
In particular, the following categories of costs are eligible direct costs, provided that they satisfy the
conditions of eligibility set out in Article 11.19.1 as well as the following conditions:
( a)
the costs of personnel working under an employment contract with the beneficiary or an
equivalent appointing act and assigned to the action, comprising actual salaries plus social
security contributions and other statutory costs included in the remuneration, provided that
these costs are in line with the beneficiary’s usual policy on remuneration; those costs may also
include additional remunerations, including payments on the basis of supplementary contracts
regardless of the nature of those contracts, provided that they are paid in a consistent manner
whenever the same kind of work or expertise is required, independently from the source of
funding used;
The corresponding salary costs of personnel of national administrations are eligible to the
extent that they relate to the cost of activities which the relevant public authority would not
carry out if the action concerned were not undertaken;
(
b) costs of travel and related subsistence allowances, provided that these costs are in line with the
beneficiary’s usual practices on travel;
(…)”
Verweerder wijst er op dat de subsidievoorwaarden verweerder als beneficiary aanwijzen als verantwoordelijke voor de salariskosten en direct noch indirect er in voorzien dat gedurende de uitvoering van het project eiser als bezoldigd hoogleraar een dienstverband dient te hebben.
12. De rechtbank kan, met verweerder, deze bepaling niet anders interpreteren dan dat het aan verweerder is om als subsidieverkrijger arbeidsovereenkomsten aan te gaan met de bij het project te betrekken personen en in dat verband beleidsruimte heeft te kiezen voor het type dienstverband. De door eiser ingebrachte verklaringen waarmee eiser de juistheid van zijn standpunt aannemelijk wil maken kunnen hieraan niet afdoen. De verklaring van [B] , die refereert aan een gesprek op 4 december 2015 en de verklaring van eisers echtgenote [C] , welke refereert aan een gesprek op 11 april 2017, dateren immers van voor de subsidieverlening.
13. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij het aangaan van rechtsbetrekkingen met personen een grote mate van beleidsvrijheid heeft. Verweerder heeft daarbij in 2015 het beleid ingevoerd dat bij uitzondering tot 5 jaar na het bereiken van de AOW-leeftijd een aanstelling mogelijk is. De rechtbank kan alle feiten en omstandigheden in aanmerking genomen niet vaststellen dat verweerder ten aanzien van eiser (opnieuw) van zijn beleid had moeten afwijken en in redelijkheid niet tot het bestreden besluit II heeft kunnen komen. Daarbij heeft de rechtbank meegewogen dat verweerder eiser in 2018 kenbaar heeft gemaakt hem tot 2020 aan te stellen om een toen gespannen relatie met eiser te doen beëindigen.
Het beroep tegen besluit II is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart beide beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Badermann, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 november 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hoger beroepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.