ECLI:NL:RBDHA:2020:11545

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 november 2020
Publicatiedatum
16 november 2020
Zaaknummer
SGR 19/7408 en 20/768
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot vaststelling einddatum aanstelling van aspirant militair

Op 11 november 2020 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaken SGR 19/7408 en 20/768, waarbij eiser, vertegenwoordigd door mr. O.W. Borgeld, in beroep ging tegen besluiten van de staatssecretaris van Defensie. Eiser had verzocht om de einddatum van zijn aanstelling als aspirant militair vast te stellen op 12 augustus 2020, maar dit verzoek werd afgewezen. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van eiser ongegrond en stelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigden. Eiser voerde aan dat er inconsistenties waren in de toepassing van de dienverplichting bij collega’s en dat er sprake was van zwalkend beleid.

Tijdens de zitting op 4 november 2020, die via een skypeverbinding plaatsvond, werd duidelijk dat eiser inmiddels het aanbod van de staatssecretaris had aanvaard voor een fase 3 aanstelling met ingang van 16 april 2021. De rechtbank oordeelde dat hierdoor het procesbelang van eiser was vervallen, aangezien het doel van de beroepschriften was om de dienstbetrekking eerder te beëindigen. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was voor een inhoudelijke beoordeling van de zaak en verklaarde beide beroepen niet-ontvankelijk. Tevens werd er geen proceskostenveroordeling uitgesproken, omdat er geen sprake was van een tegemoetkoming door de staatssecretaris.

De uitspraak werd openbaar gemaakt op 11 november 2020, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
1. zaaknummer:
SGR 19/7408en 20/768

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 november 2020 in de zaken tussen

[eiser], te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. O.W. Borgeld),
en
de staatssecretaris van Defensie, verweerder
(gemachtigden: mr. S.R.M. Verharen en kapitein mr. Y. Pennings).

Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verzoek om de einddatum van zijn aanstelling vast te stellen op 12 augustus 2020 afgewezen.
Bij besluit van 13 november 2019 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Bij bericht van 9 oktober 2019 heeft verweerder aan eiser verklaard dat er geen indicatieve berekeningen worden gemaakt over de hoogte van de afkoopsom voor het afkopen van zijn aanstelling (beroep bepaalde tijd).
Bij besluit van 24 januari 2020 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het bericht niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op grond van artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid plaatsgevonden via een skypeverbinding op 4 november 2020. Daaraan hebben de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van verweerder deelgenomen.

Overwegingen

Eiser is met ingang van 15 augustus 2007 aangesteld als aspirant militair bij het Commando Luchtstrijdkrachten (CLSK). Vanaf het moment dat eiser de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt is de aanstelling als aspirant militair omgezet in een aanstelling als militair voor bepaalde tijd. In het aanstellingsbesluit staat dat op eiser een dienverplichting rust van tien jaar na afronding van de opleiding.
Bij besluit van 24 mei 2011 is aan eiser, in het kader van de compensatie voor de vertraging in de opleiding, onder andere meegedeeld dat in eisers dienverplichting van tien jaar is ingegaan op 15 april 2011. Dit houdt in dat de dienverplichting van eiser eindigt op 15 april 2021. Tegen dit besluit heeft eiser geen bezwaar gemaakt, zodat het besluit in rechte vast staat.
Op 7 december 2018 heeft eiser verweerder verzocht de einddatum van de dienverplichting te bepalen op 12 augustus 2020, zijnde de datum tien jaar na het behalen van het Groot Militair Vliegbrevet op 12 augustus 2010.
Verweerder heeft het verzoek aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van 24 mei 2011. Verweerder is kort gezegd van oordeel dat geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd op grond waarvan hij gehouden zou zijn terug te komen van zijn eerdere besluitvorming.
Eiser is het daar niet mee eens en voert in beroep aan dat er collega’s zijn waarbij de tien jaar durende dienverplichting op diverse andere momenten is ingegaan. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser een overzicht overgelegd.
Verder stelt eiser dat sprake is van zwalkend beleid bij het CLSK op het gebied van de ingangsdatum van de dienverplichting.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit 2 aangevoerd dat de weigering een indicatieve berekening te maken hem in zijn rechtspositie treft.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
Desgevraagd heeft verweerder ter zitting verklaard dat eiser het aanbod van verweerder heeft aanvaard om een fase 3 aanstelling (SBS 3) te krijgen met ingang van 16 april 2021, de dag aansluitend op het einde van zijn dienverplichting. Naar het oordeel van de rechtbank brengt het aanvaarden van dit aanbod mee dat eiser geen actueel procesbelang meer heeft bij een beoordeling van zijn beroepschriften. Het oogmerk van beide beroepschriften was immers - kort samengevat - om eerder dan was overeengekomen de dienstbetrekking met verweerder te verbreken om een functie als piloot in de commerciële luchtvaart te aanvaarden. Door gewijzigde omstandigheden is de vraag naar commerciële vliegers thans gering.
De vraag of een proceskostenveroordeling moet worden uitgesproken geeft onvoldoende aanleiding om tot een inhoudelijke beoordeling van de zaak over te gaan. Indien, afgezien van de vraag of aanleiding bestaat tot een proceskostenveroordeling over te gaan, geen belang meer bestaat bij een beoordeling van de zaak, dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard. Vervolgens moet worden bezien of in de omstandigheden van het geval, en in het bijzonder in de reden voor het vervallen van het procesbelang, grond is gelegen om over te gaan tot een proceskostenveroordeling. Een dergelijke grond kan zijn gelegen in de omstandigheid dat het bestuursorgaan aan eiser is tegemoetgekomen. In de onderhavige zaak is het procesbelang in beroep vervallen, omdat eiser het aanbod van verweerder aan hem een fase 3 aanstelling te verlenen heeft aanvaard en eiser dus geen belang meer heeft bij een antwoord op de vraag of verweerder zijn verzoek om de einddatum van zijn dienverplichting te herzien terecht niet in behandeling heeft genomen.
De rechtbank is van oordeel dat van een tegemoetkomen door verweerder geen sprake is en gelet daarop is er geen reden om verweerder op grond van artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de proceskosten.
Beide beroepen zijn niet-ontvankelijk.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart beide beroepen niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Tijsma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 november 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.