ECLI:NL:RBDHA:2020:11492
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Verweerder weigert asielaanvraag op grond van Dublin-overeenkomst met Italië
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 november 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de asielaanvraag van eiser. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze aanvraag werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet in behandeling genomen. De reden hiervoor was dat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag op basis van de Dublin-overeenkomst. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
De zitting vond plaats op 30 oktober 2020, waar eiser werd bijgestaan door een waarnemer van zijn gemachtigde en een tolk. De rechtbank heeft na de zitting onmiddellijk uitspraak gedaan. In de overwegingen van de rechtbank werd vastgesteld dat Italië al eerder verantwoordelijk was gesteld voor het asielverzoek van eiser en dat hij op 12 juni 2019 aan Italië was overgedragen. De Italiaanse autoriteiten hadden zich bereid verklaard om het asielverzoek van eiser te behandelen, en de rechtbank oordeelde dat eiser niet had aangetoond dat Italië zijn verplichtingen niet zou nakomen.
De rechtbank concludeerde dat de informatie over tekortkomingen in het Italiaanse asielsysteem, zoals vermeld in een rapport, niet wezenlijk afweek van eerder bekende informatie en dat er geen reden was om te twijfelen aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser's verklaring dat zijn asielverzoek niet in Italië was behandeld, werd niet als voldoende bewijs gezien, vooral omdat hij na de overdracht onmiddellijk Nederland had verlaten. De rechtbank oordeelde dat de tijdelijke onmogelijkheid om eiser over te dragen aan Italië vanwege de coronapandemie geen invloed had op de rechtmatigheid van het overdrachtsbesluit.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en gaf geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 30 oktober 2020, en er werd een rechtsmiddel tegen deze uitspraak aangekondigd, waarbij hoger beroep mogelijk was bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.