ECLI:NL:RBDHA:2020:11489

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 september 2020
Publicatiedatum
13 november 2020
Zaaknummer
NL20.15384
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in Dublin-zaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 september 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Guinese nationaliteit, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, heeft de aanvraag niet in behandeling genomen op grond van de Dublinverordening, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De rechtbank heeft vastgesteld dat geen van de partijen gebruik heeft gemaakt van het recht om ter zitting te worden gehoord, waardoor het onderzoek ter zitting is achterwege gebleven.

De rechtbank overweegt dat verweerder zich op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag beroepen, wat inhoudt dat ervan kan worden uitgegaan dat Duitsland zijn internationale verplichtingen jegens eiser zal nakomen. Eiser heeft echter betoogd dat hij geen vertrouwen heeft in een juiste behandeling van zijn asielaanvraag door de Duitse autoriteiten en vreest dat hij naar Italië zal worden gestuurd. De rechtbank stelt vast dat eiser niet voldoende heeft onderbouwd dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen niet zal nakomen en dat er bij terugkeer een situatie zal ontstaan die in strijd is met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) of het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris geen aanleiding had om het asielverzoek aan zich te trekken op basis van artikel 17 van de Dublinverordening. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst erop dat eiser, indien nodig, zijn klachten over de behandeling van zijn asielaanvraag in Duitsland kan indienen bij de Duitse autoriteiten of het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. De uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, en is openbaar gemaakt, hoewel niet in een openbare zitting vanwege coronamaatregelen. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.15384

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

V-nummer: [#] ,
(gemachtigde: mr. E.H. Bokhorst),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 12 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 28 mei 2020 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en tevens de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek is bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer NL20.15385.
Omdat geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht, heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting verder achterwege blijft. De rechtbank heeft op 3 september 2020, met toepassing van artikel 8:57 Algemene wet bestuursrecht, het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Guinese nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] .
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek aanvaard.
3. Eiser handhaaft in beroep uitdrukkelijk en onverkort de standpunten uit zijn zienswijze tegen het voornemen. Eiser voert voorts aan dat hij niet terug wil naar Duitsland omdat hij geen vertrouwen heeft in een juiste behandeling van zijn asielaanvraag door de Duitse autoriteiten en vreest door Duitsland naar Italië te worden gestuurd. Voor eiser bestaat er geen reële mogelijkheid om te klagen bij de Duitse autoriteiten, omdat in Duitsland geen recht op gefinancierde rechtsbijstand bestaat bij de behandeling van de aanvraag en er in beroep alleen recht op gefinancierde rechtsbijstand is na een rechterlijke beoordeling van de kans op succes van het beroep. Bovendien wordt het beroep door dezelfde rechter beoordeeld als de rechter die beslist over het recht op gefinancierde rechtsbijstand. Hierdoor is geen sprake van een ‘fair trial’ en een ‘effective remedy’, zoals bedoeld in artikel 47, derde lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest), artikel 46 van de Procedurerichtlijn en artikel 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser is dan ook van mening dat er niet zonder meer vanuit kan worden gegaan dat Duitsland zijn internationale verplichtingen jegens hem nakomt en dat Nederland de behandeling van zijn asielaanvraag daarom aan zich moet trekken. Ter onderbouwing van zijn betoog wijst eiser op een AIDA rapport over Duitsland van 2019 en een rapport van European Council on Refugees and Exiles (ECRE) van november 2017.
4. Dat eiser zijn in de zienswijze verwoorde standpunten in beroep onverkort handhaaft kan niet worden aangemerkt als een beroepsgrond waar de rechtbank op dient in te gaan. Verweerder is in het bestreden besluit immers gemotiveerd ingegaan op die standpunten en eiser heeft in beroep niet concreet aangegeven waarom die reactie van verweerder niet toereikend is. De rechtbank zal zich bij de beoordeling daarom alleen richten op wat eiser verder heeft aangevoerd.
5. De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt is dat verweerder er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van mag uitgaan dat Duitsland zijn internationale verplichtingen zal nakomen. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen niet zal nakomen en dat bij terugkeer een situatie zal ontstaan die in strijd is met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest.
6. De rechtbank overweegt dat de omstandigheid dat asielzoekers in Duitsland niet automatisch worden voorzien van kosteloze rechtsbijstand niet zonder meer betekent dat de Duitse asielprocedure op dit punt in strijd is met de Procedurerichtlijn. Uit artikel 19 en verder van de Procedurerichtlijn volgt niet dat iedere vreemdeling onvoorwaardelijk recht heeft op kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging in asielprocedures, zowel in eerste aanleg als in beroepsprocedures. Ook biedt artikel 20, derde lid, van de Procedurerichtlijn lidstaten expliciet de mogelijkheid om geen kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging aan te bieden wanneer het beroep volgens de rechterlijke instantie of een andere bevoegde autoriteit geen reële kans van slagen heeft. Het door Duitsland gehanteerde systeem dat een vreemdeling recht heeft op kosteloze bijstand indien door de rechter wordt beoordeeld dat het beroep een kans van slagen heeft, is dus in overeenstemming met de Procedurerichtlijn. In punt 60 van de considerans van de Procedurerichtlijn is uitdrukkelijk opgenomen dat bij de totstandkoming van de bepalingen van die richtlijn het Handvest in acht is genomen. Nu het Duitse systeem in overeenstemming is met het bepaalde in de Procedurerichtlijn, kan in beginsel geen sprake zijn van strijd met artikel 47 van het Handvest. Voor zover eiser stelt dat hem ten onrechte kosteloze rechtsbijstand is of zal worden onthouden, moet dit worden ingebracht en beoordeeld in Duitsland. Verder overweegt de rechtbank dat voor zover dezelfde rechter zowel over de financiering van de rechtsbijstand als over het beroep beslist, dit nog niet betekent dat dat de desbetreffende rechter in Duitsland bevooroordeeld naar de zaak zal kijken. De verwijzing naar de rapporten van AIDA en ECRE leidt dan ook niet tot de conclusie dat sprake is van een structurele tekortkoming. Daarbij overweegt de rechtbank dat eiser alleen in zijn algemeenheid heeft verwezen naar de rapporten, geen concrete passages en vindplaatsen heeft vermeld en niet concreet heeft gemaakt op grond waarvan uit de rapporten blijkt dat Duitsland niet handelt in overeenstemming met de internationale verplichtingen.
7. De rechtbank wijst er voorts op dat Duitsland met de terugname van eiser heeft ingestemd, waaruit volgt dat zij eisers asielaanvraag zullen behandelen en hem niet zullen overdragen aan Italië. De Duitse autoriteiten hebben met de acceptatie van het claimverzoek ook gegarandeerd dat zij overeenkomstig het bepaalde in het EVRM zullen handelen en de beginselen van het Vluchtelingenverdrag zullen eerbiedigen. Eiser heeft zijn vrees dat zijn asielaanvraag niet juist wordt behandeld door de Duitse autoriteiten op geen enkele manier geconcretiseerd of onderbouwd. Mocht Duitsland zich niet houden aan zijn internationale verplichtingen, dan kan eiser daarover klagen bij de daartoe aangewezen (hogere) Duitse autoriteiten en, indien nodig, bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
8. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel op het standpunt mogen stellen dat ervan kan worden uitgegaan dat Duitsland jegens eiser de verplichtingen zoals vastgelegd in het Vluchtelingenverdrag, het EVRM en het Handvest niet zal schenden. Verweerder heeft dan ook geen aanleiding hoeven zien om op grond van artikel 17 van de Dublinverordening het asielverzoek aan zich te trekken.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Pirs, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, in het openbaar uitgesproken.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.