ECLI:NL:RBDHA:2020:11392

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 november 2020
Publicatiedatum
12 november 2020
Zaaknummer
NL19.13853
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afgeleide asielvergunning voor minderjarige Turkse vluchteling; geen zelfstandig asielrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 november 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een 15-jarige Turkse jongen, die samen met zijn familie naar Nederland was gekomen. De jongen had een afgeleide asielvergunning gekregen, maar kwam niet in aanmerking voor een zelfstandige asielvergunning. De rechtbank oordeelde dat het feit dat hij op een Gülenschool had gezeten, niet voldoende was om aan te nemen dat hij bij terugkeer naar Turkije een reëel risico op vervolging liep. De rechtbank stelde vast dat de jongen, zijn moeder, broer en zus in eerste instantie een verblijfsvergunning asiel hadden gekregen op basis van hun relatie met hun vader, die als vluchteling was erkend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag van de jongen en zijn familie ingewilligd, maar de jongen zelf had geen zelfstandige asielaanvraag ingediend. Tijdens de zitting op 7 oktober 2020 werd besproken dat de jongen niet aannemelijk had gemaakt dat hij zelf vervolgd zou worden of een reëel risico op ernstige schade zou lopen. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de jongen niet in aanmerking kwam voor een zelfstandige asielvergunning. De rechtbank verklaarde het beroep van de jongen ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.13853

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 november 2020 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. S.B. Kleerekooper),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. N. Mikolajczyk).

ProcesverloopBij besluit van 17 mei 2019 (het bestreden besluit I) heeft verweerder de aanvraag van eiser, zijn moeder, zijn broer en zijn zus tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel ingewilligd op grond van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Eiser, zijn moeder, broer en zus voldoen aan de voorwaarden om als echtgenote en minderjarige kinderen van een op asielgronden toegelaten vreemdeling, hun vader, te kunnen worden toegelaten. De vergunning wordt verleend met ingang van 30 april 2018, geldig tot 30 april 2023.

Bij besluit van 16 april 2020 (het bestreden besluit II) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel ingewilligd op grond van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Eiser voldoet aan de voorwaarden om als minderjarig kind van op asielgronden toegelaten vreemdelingen te kunnen worden toegelaten. De vergunning wordt verleend met ingang van 30 april 2018, geldig tot 30 april 2023.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2020. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Turkse nationaliteit en is geboren op [datum] 2005. Eiser is op 23 april 2018 samen met zijn vader, moeder, jongere broer en jongere zus naar Nederland gekomen. Op 30 april 2018 hebben zij aanvragen tot het verlenen van verblijfsvergunning asiel ingediend.
1.1.
Verweerder heeft in het bestreden besluit I de aanvraag van eiser, zijn moeder, broer en zus tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel ingewilligd, op grond van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, en daaraan ten grondslag gelegd dat de moeder van eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij verdragsvluchteling is op grond van haar persoonlijke feiten en omstandigheden. Aan de vader van eiser is wel als verdragsvluchteling een verblijfsvergunning asiel verleend door verweerder. Eiser, zijn moeder, broer en zus voldoen volgens verweerder wel aan de voorwaarden om als echtgenote en minderjarige kinderen van een op asielgronden toegelaten vreemdeling te kunnen worden toegelaten.
1.2.
Eiser en zijn moeder hebben beroep aangetekend tegen het bestreden besluit I omdat zij van mening zijn dat zij voor een zelfstandige asielvergunning in aanmerking komen. Naar aanleiding van dit ingediende beroep heeft verweerder het bestreden besluit II afgegeven. Daarbij heeft verweerder de aanvraag van de moeder van eiser alsnog ingewilligd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Ten aanzien van eiser heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zelf wordt vervolgd of een reëel risico loopt op ernstige schade. Wel voldoet eiser aan de voorwaarden om als minderjarig kind van op asielgronden toegelaten vreemdelingen te kunnen worden toegelaten.
1.3.
Op grond van het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht acht de rechtbank het beroep van eiser ook gericht tegen bestreden besluit II.
2. Eiser betoogt, samengevat, dat hij, gelet op het feit dat hij op Gülen-scholen heeft gezeten en het kind is van vermeende Gülen-aanhangers, een reëel risico loopt om door de Turkse autoriteiten als Gülen-aanhanger te worden beschouwd. Dat dit hem op jonge leeftijd niet direct grote problemen heeft opgeleverd is geen indicatie voor de toekomst als eiser als volwassene zelf zijn plaats in de Turkse maatschappij zal moeten innemen. Daarom meent eiser dat hij bij terugkeer in Turkije een reëel gevaar loopt op behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Daarbij is eiser in het kader van een asielprocedure tot Nederland toegelaten. Als hij naar Turkije zou moeten terugkeren zou hij daardoor dadelijk in de negatieve aandacht van de Turkse overheid staan. Eiser meent in zijn visie te worden gesteund door de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 13 februari 2019. [1]
2.1.
De rechtbank stelt, naar aanleiding van hetgeen tijdens de zitting besproken is, vast dat niet langer in geschil dat beoordeeld dient te worden of eiser bij terugkeer naar Turkije op dit moment een reëel gevaar loopt op behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De vraag of eiser op enig moment in de toekomst, bijvoorbeeld als volwassene, een dergelijk gevaar zou lopen is nu niet aan de orde. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat, als een vrees zich in de toekomst als volwassene wel voor zal gaan doen, het eiser vrij staat op dat moment een asielaanvraag in te dienen.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft dat hij bij terugkeer naar Turkije op dit moment zal worden vervolgd of een reëel gevaar loopt op ernstige schade. Eiser heeft tot op heden geen problemen ondervonden met de Turkse overheid en heeft ook niet onderbouwd dat minderjarige kinderen die op Gülen-scholen hebben gezeten of waarvan de ouders (vermeende) banden hebben gehad met de Gülen-beweging, zelf problemen hebben ondervonden met de Turkse overheid. Dat het sturen van kinderen naar een Gülenschool als aanwijzing wordt gezien dat de ouders Gülenaanhanger zijn, maakt nog niet dat aangenomen moet worden dat dit hun minderjarige kinderen zelf wordt aangerekend en dat zij zelf risico lopen. Daarbij heeft verweerder nog terecht opgemerkt dat in het algemeen ambtsbericht inzake Turkije van 4 november 2019 staat dat het gegeven dat iemand zijn kinderen naar een Gülenschool stuurt nog geen indicatie hoeft te zijn dat de iemand een Gülenist is. Dat meerderjarige kinderen die hun scholing binnen de Gülenbeweging hebben gehad mogelijke wel een risico lopen om in de negatieve belangstelling te komen, is in dit geval niet relevant. Eiser is immers nog maar 15 jaar oud.
Ten aanzien van het beroep op de Afdelingsuitspraak van 13 februari 2019 overweegt de rechtbank dat het daarbij ging om een leraar die Gülen-aanhanger was en daarom was ontslagen. Ook had betreffende vreemdeling een bankrekening bij de Asya-bank. Deze situatie is niet te vergelijken met de situatie van eiser.
3. Daarom is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, rechter, in aanwezigheid van
mr. H. Peters, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.