ECLI:NL:RBDHA:2020:11371

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 oktober 2020
Publicatiedatum
11 november 2020
Zaaknummer
AWB 20/5549
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering machtiging tot voorlopig verblijf voor Syrische meerderjarige zoon in het kader van gezinshereniging

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 oktober 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de weigering van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om eiser, een Syrische meerderjarige zoon, een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) te verlenen. Eiser had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 18 juni 2020, waarin zijn aanvraag voor een mvv in het kader van nareis werd afgewezen. De staatssecretaris stelde dat de gezinsband tussen eiser en zijn vader, die in Nederland een asielvergunning heeft, was verbroken en dat eiser niet financieel afhankelijk was van zijn vader.

Tijdens de zitting op 8 oktober 2020 heeft eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, zijn standpunt toegelicht. Eiser betoogde dat zijn vertrek naar Oekraïne voor studie niet gelijkgesteld kon worden aan het verbreken van de gezinsband, aangezien dit gedwongen was door de oorlogssituatie in Syrië. De rechtbank oordeelde echter dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet dichter bij huis had kunnen studeren en dat hij daardoor niet voldeed aan de voorwaarden van het jongvolwassenenbeleid.

De rechtbank concludeerde dat eiser na 2013 niet financieel afhankelijk was geweest van zijn vader, en dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat het bezwaar kennelijk ongegrond was. Eiser had ook een beroep gedaan op artikel 8 van het EVRM en de Gezinsherenigingsrichtlijn, maar de rechtbank oordeelde dat hij geen rechten kon ontlenen aan deze richtlijnen omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden van het jongvolwassenenbeleid. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de proceskostenveroordeling af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/5549

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiser
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. H.C.Ch. Kneuvels),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigden: R. Hopman en mr. N.H.T. Jansen).

Procesverloop

Bij besluit van 18 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de weigering om hem een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) te verlenen kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en aanvullende beroepsgronden met een bijlage ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2020. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens waren aanwezig [Naam 2] (referent) en zijn echtgenote. Als tolk is verschenen C. Wali. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.H.T. Jansen.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1994 en bezit de Syrische nationaliteit. Referent is de vader van eiser en heeft hier te lande een asielvergunning gekregen. Hij heeft ten behoeve van de overkomst van eiser een mvv in het kader van nareis aangevraagd.
2. Bij besluit van 13 juni 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de gezinsband tussen eiser en referent is verbroken en dat niet aannemelijk is gemaakt dat eiser financieel van referent afhankelijk is geweest.
3. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Bij het bestreden besluit is eisers bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. Op wat eiser daartegen aanvoert wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Niet in geschil is dat eiser ten tijde van de aanvraag vierentwintig jaar oud was en dat hij daardoor onder het zogenoemde jongvolwassenenbeleid valt. Evenmin is in geschil dat als voorwaarden daarvoor gelden dat eiser tot aan de binnenkomst van referent in Nederland met referent in gezinsverband heeft samengeleefd en niet in zijn eigen onderhoud heeft voorzien.
5. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat de gezinsband met referent is verbroken. Eiser is in 2013 gaan studeren in Oekraïne en aldaar op kamers gaan wonen. Referent verbleef van 2013 tot 2016 in Saoedi-Arabië voor zijn werk en van 2016 tot aan zijn vlucht naar Nederland in Syrië. Eiser stelt echter dat hij vanwege de oorlogssituatie in Syrië werd gedwongen om elders te gaan studeren. Omdat het geen eigen keuze betreft is dit vertrek niet op één lijn te stellen met het verbreken van de gezinsband, aldus eiser.
6. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Met deze stellingen is namelijk niet aannemelijk gemaakt dat eiser in de periode 2013 tot 2016 niet dichter bij huis kon studeren zodat hij bij referent kon blijven wonen. Ter zitting is namens eiser gesteld dat het in 2013 al duidelijk was dat referent niet in Saoedi-Arabië kon blijven. Dit is echter niet onderbouwd en bovendien heeft referent feitelijk tot 2016 in Saoedi-Arabië gewoond. Verweerder is er daarom terecht vanuit gegaan dat eiser in 2013 op zichzelf is gaan wonen. Daarmee is al duidelijk dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden van het jongvolwassenenbeleid. Omdat de rechtbank streeft naar een finale beslechting van het geschil, zal echter ook nog worden ingegaan op het voorzien in eigen onderhoud.
7. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat het niet aannemelijk is gemaakt dat eiser financieel afhankelijk is geweest van referent. Verweerder heeft erop gewezen dat referent bij zijn aankomst in Nederland op het Formulier persoonsgegevens heeft ingevuld dat eiser in zijn eigen levensonderhoud voorziet. Eiser stelt echter dat referent daarmee bedoelde dat eiser gelet op zijn opleidingsniveau geen aanspraak zal hoeven maken op de openbare kas als hij naar Nederland zou overkomen. Ook stelt eiser dat het voor migranten in Oekraïne nauwelijks mogelijk is om de kost te verdienen. Daarbij wijst hij op een rapport van de UNHCR van augustus 2018.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder er terecht vanuit is gegaan dat eiser na 2013 niet financieel afhankelijk is geweest van referent. Wat referent precies bedoelde toen hij het Formulier persoonsgegevens invulde is niet met zekerheid vast te stellen. Uit de algemene stelling dat migranten in Oekraïne een slechte economische situatie hebben, kan echter niet worden afgeleid dat eiser door referent werd onderhouden.
9. Eiser heeft een beroep gedaan op het recht op gezinsleven zoals bedoeld in artikel 8 van het Verdrag betreffende de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Verweerder heeft daarvoor echter mogen verwijzen naar een andere procedure. Dit volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 7 november 2018 in de zaak
K. en B.(ECLI:EU:C:2018:877).
10. Ook heeft eiser een beroep gedaan op de Richtlijn 2003/86/EG (Gezinsherenigingsrichtlijn). Eiser valt onder het toepassingsbereik van deze richtlijn omdat de Nederlandse wetgever ervoor heeft gekozen om ook meerderjarige kinderen onder voorwaarden in aanmerking te laten komen voor gezinshereniging, maar omdat eiser niet voldoet aan de voorwaarden van het jongvolwassenenbeleid kan hij geen rechten ontlenen aan deze richtlijn.
11. Bij de aanvullende beroepsgronden is een brief van 1 oktober 2020 van de burgemeester van de gemeente Montfoort overgelegd. Daarin wordt beschreven dat referent en zijn echtgenote zich actief inzetten voor de lokale gemeenschap en dat ook eiser in Montfoort welkom zou worden geheten. Omdat dit geen betrekking heeft op de voorwaarden van het jongvolwassenenbeleid, kan de rechtbank deze brief slechts voor kennisgeving aannemen.
12. Uit deze uitspraak blijkt dat het meteen duidelijk was dat eisers bezwaar, gelezen in samenhang met het primaire besluit, geen kans van slagen had. Verweerder heeft daarom mogen afzien van horen op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht.
13. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.J. van Dooijeweert, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2020.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.