ECLI:NL:RBDHA:2020:11365

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 november 2020
Publicatiedatum
11 november 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5107
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag kort verblijf op basis van onvoldoende sociale en economische binding met Iran

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, een echtpaar van Iraanse nationaliteit, en de minister van Buitenlandse Zaken. Eisers hadden aanvragen ingediend voor een visum kort verblijf om hun zoon, die in Nederland een verblijfsvergunning asiel heeft, te bezoeken. De minister heeft deze aanvragen afgewezen op basis van de conclusie dat eisers onvoldoende sociale en economische binding met Iran hebben, waardoor hun terugkeer niet gewaarborgd kan worden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister in zijn primaire besluiten van 30 januari 2019 en het bestreden besluit van 18 juni 2019 terecht heeft geoordeeld dat het doel van het verblijf niet voldoende was aangetoond. Eisers voerden aan dat zij een hotel hadden gereserveerd en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die hun aanvraag zouden ondermijnen. De rechtbank oordeelde echter dat de minister een ruime beoordelingsmarge heeft en dat de afwijzing van de visumaanvraag op goede gronden was gebaseerd.

Eisers hebben ook betoogd dat zij ten onrechte niet zijn gehoord, maar de rechtbank oordeelde dat de minister op basis van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht van het horen kon afzien, omdat er geen redelijke twijfel bestond dat het bezwaar niet zou leiden tot een ander besluit. De rechtbank concludeerde dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eisers geen zodanige binding met Iran hebben dat een tijdige terugkeer gewaarborgd is. De rechtbank verklaarde het beroep van eisers ongegrond en stelde vast dat er geen hoger beroep mogelijk is tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/5107

uitspraak van de enkelvoudig kamer van 2 november 2020 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer 1] ,

[eiseres], eiseres, V-nummer [V-nummer 2] ,
tezamen te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. R. Heringa),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Mačkić).

Procesverloop

Bij besluiten van 30 januari 2019 (de primaire besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers voor een visum kort verblijf afgewezen.
Bij besluit van 18 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2020 middels een Skype-beeldverbinding. Beide partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Referent is verschenen. Als tolk is verschenen mevrouw Asadi.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op 23 september 1949. Eiseres is geboren op [geboortedag] 1961 en is de echtgenote van eiser. Beiden hebben de Iraanse nationaliteit. Eisers hebben de aanvraag ingediend om hun zoon [A] (referent) te bezoeken die een verblijfsvergunning asiel heeft.
2. Met de primaire besluiten heeft verweerder de aanvragen afgewezen omdat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende zijn aangetoond en het voornemen om het grondgebied van de lidstaat vóór het verstrijken van het visum te verlaten niet kon worden vastgesteld. In het bestreden besluit motiveert verweerder dat er bijzonderheden zijn geconstateerd in de aanvraag waardoor het verblijfsdoel niet kan worden vastgesteld en dat eisers onvoldoende sociale en economische binding met Iran hebben waardoor hun terugkeer niet is gewaarborgd.
3. Eisers zijn het niet eens met het bestreden besluit en voeren aan dat zij tot aan het bestreden besluit niet wisten wat de reden(en) was/waren dat hun aanvraag is afgewezen. Ook is referent niet gehoord. Ten aanzien van het verblijfsdoel voeren eisers aan dat zij een hotel hadden gereserveerd omdat referent had gehoord dat zij vanwege zijn bijstandsuitkering niet bij hem mochten logeren. Ook is het niet opmerkelijk dat er enkele maanden tussen de garantieverklaring en de aanvragen zit, nu het niet mogelijk was om op korte termijn een afspraak bij de ambassade te maken. Dat de werkgeversverklaring een reis naar ‘Amsterdam’ omschrijft, is niet bijzonder nu eisers naar hun zoon in Amstelveen, gelegen tegen Amsterdam, reizen. Verder heeft de psycholoog van referent in een latere verklaring het belang van het bezoek van beide ouders, en niet alleen van de moeder, benadrukt. Aangaande de sociale binding betogen eisers dat zij het contact met hun dochter, schoonzoon en kleinkinderen in Teheran erg belangrijk vinden en structureel op de kleinkinderen passen. Wat betreft de economische binding wijzen eisers op alle stukken die zijn overgelegd. Ook overleggen eisers een brief van de oude werkgever van eiser, waaruit blijkt dat het pensioen is vastgesteld op 28.532.170 Rls. per maand en een bewijs dat eiser een bankrekening heeft bij de Tejarat Bank met een transactieoverzicht waaruit blijkt dat eiser het pensioen ontvangt. Eisers stellen dat alle stukken in onderlinge samenhang gezien een sterke sociale en economische binding met Iran aantonen. Eisers benadrukken dat zij referent graag willen zien en het voor hem, gelet op zijn asielvergunning, onmogelijk is om hen in Iran te bezoeken. Ook een ontmoeting in een ander land is niet mogelijk wegens de medische klachten van referent. Ter onderbouwing hiervan is in beroep een rapportage d.d. 20 augustus 2020 van Argonaut overgelegd. Ten slotte menen eisers dat zij ten onrechte niet zijn gehoord. Ter onderbouwing van dit standpunt is verwezen naar een viertal uitspraken.
4. Artikel 14, eerste lid, aanhef en onder d, van de Visumcode verlangt dat de aanvrager van een visum voor kort verblijf informatie verschaft waaruit blijkt dat hij of zij voornemens is voor het verstrijken van de geldigheid van het visum het Schengengebied te verlaten. Artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Visumcode vermeldt dat een visum geweigerd dient te worden indien er redelijke twijfels bestaan over dit voornemen. In de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2013 (ECLI:EU:C:2013:862) heeft het Hof uiteengezet hoe verweerder dit voornemen dient te beoordelen. Bij het onderzoek naar het voornemen dient verweerder onder andere rekening te houden met de algehele situatie in het land van herkomst en de sociale en/of economische binding die de aanvrager heeft met dit land. Bij de beoordeling hiervan heeft verweerder een ruime beoordelingsmarge. Dit betekent dat de rechtbank de beslissing van verweerder terughoudend moet toetsen.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eisers geen zodanige sociale en economische binding met Iran hebben dat een tijdige terugkeer is gewaarborgd.
Ten aanzien van de sociale binding is van belang dat eisers geen thuiswonende kinderen hebben, de dochter in Iran meerderjarig is, gehuwd is en een eigen gezin heeft. Niet is gebleken dat eisers relevante zorgtaken verrichten of maatschappelijke verplichtingen in Iran hebben waaruit de sociale binding met het land van herkomst blijkt. De omstandigheden dat eisers het contact met hun (klein)kinderen belangrijk vinden en stellen structureel op de kleinkinderen te passen, heeft verweerder onvoldoende mogen achten.
Ten aanzien van de economische binding is van belang dat eisers onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij beschikken over een regelmatig en substantieel inkomen in Iran om zelfstandig in hun eigen onderhoud te kunnen voorzien. Hierdoor is de tijdige terugkeer onvoldoende gewaarborgd. De stelling dat eiser een pensioen ontvangt en onroerend goed bezit maakt niet per definitie dat eisers gebonden zijn aan Iran. De rechtbank volgt verweerder in zijn betoog dat aangenomen mag worden dat eisers ook buiten Iran over het pensioen en geld kunnen beschikken. Eisers kunnen voorts onroerend goed vanuit het buitenland beheren of het huis verkopen. Daarbij komt dat het door eiser gestelde pensioen niet op de in bezwaar overgelegde bankafschriften van de Shahr-Bank is terug te vinden. Ook op de in beroep overgelegde bankafschriften van de Tejarat-Bank is het door eiser genoemde pensioenbedrag niet terug te vinden. Het enkele feit dat de gemachtigde van eiser bedragen heeft onderstreept, maakt niet aannemelijk dat deze bedragen het ontvangen pensioen van eiser betreffen. De enkele stelling dat de pensioenbedragen omhoog zijn gegaan aangezien zij steeds worden geïndexeerd, wordt bij gebreke van enige onderbouwing niet gevolgd. Het beroep van eisers op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen, nu eisers naar het oordeel van de rechtbank de gelijkenis van onderhavige zaak met de in beroep overgelegde uitspraken niet nader hebben onderbouwd dan wel aangetoond.
6. Nu de hiervoor besproken weigeringsgrond de afwijzing van het visum zelfstandig kan dragen, behoeven de beroepsgronden tegen de andere afwijzingsgrond geen bespreking meer.
7. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van schending van de hoorplicht. Verweerder mag met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht van het horen afzien indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de inhoud van het primaire besluit en wat daartegen door eisers is aangevoerd, doet een dergelijke situatie zich hier voor. Dat het primaire besluit een standaardformulier betreft waarin niet verder wordt ingegaan op de specifieke situatie van eisers, maakt dit niet anders nu een nadere motivering van de afwijzing op grond van artikel 32, tweede lid, van de Visumcode niet is vereist. In bezwaar hebben eisers een vragenlijst en verschillende stukken overgelegd. Verweerder heeft deze stukken naar het oordeel van de rechtbank kenbaar bij de beoordeling van het bestreden besluit betrokken en niet is gebleken dat het bestreden besluit op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Gelet op wat in bezwaar is aangevoerd, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat wegens de kennelijke ongegrondheid van het bezwaar van het horen van eisers mocht worden afgezien.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Petersen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 november 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Ingevolge artikel 84, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.