ECLI:NL:RBDHA:2020:11365
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing visumaanvraag kort verblijf op basis van onvoldoende sociale en economische binding met Iran
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, een echtpaar van Iraanse nationaliteit, en de minister van Buitenlandse Zaken. Eisers hadden aanvragen ingediend voor een visum kort verblijf om hun zoon, die in Nederland een verblijfsvergunning asiel heeft, te bezoeken. De minister heeft deze aanvragen afgewezen op basis van de conclusie dat eisers onvoldoende sociale en economische binding met Iran hebben, waardoor hun terugkeer niet gewaarborgd kan worden.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister in zijn primaire besluiten van 30 januari 2019 en het bestreden besluit van 18 juni 2019 terecht heeft geoordeeld dat het doel van het verblijf niet voldoende was aangetoond. Eisers voerden aan dat zij een hotel hadden gereserveerd en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die hun aanvraag zouden ondermijnen. De rechtbank oordeelde echter dat de minister een ruime beoordelingsmarge heeft en dat de afwijzing van de visumaanvraag op goede gronden was gebaseerd.
Eisers hebben ook betoogd dat zij ten onrechte niet zijn gehoord, maar de rechtbank oordeelde dat de minister op basis van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht van het horen kon afzien, omdat er geen redelijke twijfel bestond dat het bezwaar niet zou leiden tot een ander besluit. De rechtbank concludeerde dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eisers geen zodanige binding met Iran hebben dat een tijdige terugkeer gewaarborgd is. De rechtbank verklaarde het beroep van eisers ongegrond en stelde vast dat er geen hoger beroep mogelijk is tegen deze uitspraak.