ECLI:NL:RBDHA:2020:11290

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 november 2020
Publicatiedatum
9 november 2020
Zaaknummer
C/09/561279 / FA RK 18-7376
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen, waaronder verrekening in het kader van huwelijkse voorwaarden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 november 2020 een beschikking gegeven in een echtscheidingsprocedure tussen de man, [Y], en de vrouw, [X]. De rechtbank heeft kennisgenomen van diverse stukken, waaronder verweren en rapporten van de Raad voor de Kinderbescherming. De man heeft verzocht om echtscheiding met nevenvoorzieningen, waaronder de verdeling van zorg- en opvoedingstaken voor hun minderjarige kind, en de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden. De vrouw heeft verweer gevoerd en zelfstandig verzoeken ingediend, waaronder het aanhouden van de echtscheiding tot er een ouderschapsplan is opgesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van een ernstig verstoorde verstandhouding tussen partijen, waardoor het ouderschapsplan niet kan worden overgelegd. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en de nevenvoorzieningen, zoals kinderalimentatie en partneralimentatie, vastgesteld. De rechtbank heeft ook de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden besproken, waarbij de peildatum voor de verrekening is vastgesteld op 1 oktober 2018. De rechtbank heeft bepaald dat de man de vrouw een kinderalimentatie van € 704,67 per maand en een partneralimentatie van € 1.831,-- per maand moet betalen. Tevens is bepaald dat de vrouw de echtelijke woning moet verlaten. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 18-7376 (echtscheiding) / FA RK 19-2912 (verdeling)
Zaaknummer: C/09/561279 (echtscheiding) / C/09/572019 (verdeling)
Datum beschikking: 5 november 2020

Scheiding

Beschikking op het op 1 oktober 2018 ingekomen verzoek van:

[Y] ,

de man,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. J.H. Weermeijer te Delft.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[X] ,

de vrouw,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. drs. E.A. Kronenburg te ‘s-Gravenhage.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift van de man;
  • het verweerschrift, tevens verzoekschrift van de vrouw;
- het verweer van de man tegen de zelfstandige verzoeken van de vrouw;
- de brief van Jeugdformaat van 25 april 2019, met als bijlage het eindverslag van Ouderschap Blijft;
- de F9-formulieren van 13 en 14 mei 2019 van de zijde van de vrouw;
- de F9-formulieren van 30 juli 2019 van de zijde van de vrouw;
- de brief van Jeugdformaat van 9 augustus 2019;
- het aanvullend verweerschrift van de man;
- de F9-formulieren van 12 augustus 2019, 9 en 19 september 2019 van de zijde van de man;
- het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 2 januari 2020, kenmerk [kenmerk] ;
- de brief van 29 januari 2020 van de Raad voor de Kinderbescherming;
- het F9-formulier van 30 juni 2020 van de zijde van de man;
- het F9-formulier van 2 juli 2020 van de zijde van de vrouw;
- het F9-formulier van 25 september 2020, met bijlagen, van de zijde van de man;
- de bij F9-formulier van 7 oktober 2020 overgelegde brief van mr. Kronenburg van 7 oktober 2020 en de draagkrachtberekeningen.
Op 8 oktober 2020 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de man, per skypeverbinding bijgestaan door zijn advocaat, de vrouw, vergezeld van de tolk mevrouw [naam tolk] en bijgestaan door haar advocaat, alsmede mevrouw [naam medewerkster Jeugdbescherming] van [jeugdbescherming] en mevrouw [naam medewerkster RvdK 1] en mevrouw [naam medewerkster RvdK 2] van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad).
Toelaatbaarheid van de buiten de termijn ingediende processtukken
Het door de vrouw ingediende F9 formulier van 7 oktober 2020 - ingekomen in de namiddag (15:45 uur) per mail ter griffie van de rechtbank -.
De man heeft bezwaar gemaakt tegen de door de vrouw ingediende reactie met uitlating omtrent de producties van de man en tevens tegen de overlegging van producties, gezien de omvang van de stukken, de late indiening en de onmogelijkheid om deze stukken tijdig te bespreken. De vrouw daarentegen heeft betoogd dat zij recht heeft op verweer tegen de aanvullende producties die op 25 september 2020 door de man in het geding zijn gebracht.
De rechtbank stelt vast dat de man op de 25 september 2020 daags voor de in het procesreglement gehanteerde tiendagentermijn een omvangrijk aantal producties bij de rechtbank heeft ingediend. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw hierop moet kunnen reageren, wat zij ter zitting kan doen. De vrouw wenst haar reactie evenwel te onderbouwen met een bijlage van aanzienlijke omvang. Op 7 oktober 2020, in de late namiddag voor de zitting heeft de rechtbank via de beveiligde mail verbinding een F9 formulier met deze bijlagen van de vrouw ontvangen. Gelet op de omvang van deze stukken (meer dan 400 pagina’s) en het late moment van indiening (ruimschoots buiten de in het procesreglement genoemde tiendagentermijn en in de namiddag voor de mondelinge behandeling) acht de rechtbank toelating van deze stukken in strijd met de goede procesorde. Voor de man is het onmogelijk om van de stukken kennis te nemen en zich hiertegen te verweren. Dit geldt echter niet voor de uitlatingen ten aanzien van de producties van de man (pagina 1 t/m16) en de draagkrachtberekening. Deze acht de rechtbank wat betreft omvang eenvoudig te doorgronden en mede in het licht van de op 25 september 2020 door de man ingediende stukken, niet in strijd met de goede procesorde.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de man een pleitnotitie naar de rechtbank gemaild. Tot het voordragen van deze pleitnotitie bleek geen noodzaak en is het niet gekomen. Daarom heeft de rechtbank besloten dat deze pleitnotitie geen onderdeel uitmaakt van het procesdossier.

Verzoek en verweer

Het verzoek, zoals dat thans luidt, strekt tot echtscheiding met nevenvoorzieningen tot:
 vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken over het na te melden minderjarige kind van partijen, in die zin dat de man de minderjarige bij zich zal hebben elke week de zondagen van 10.00 uur tot 19.00 uur en een doordeweekse dag de ochtend naar school, en ten minste twee weken gedurende de zomervakantie en een week gedurende de kerstvakantie;
 een voorziening te treffen ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, aldus dat partijen de huwelijkse voorwaarden dienen af te wikkelen ten overstaan van een nader te benoemen notaris, met benoeming van onzijdige derden;
 te gelasten dat de vrouw inzage geeft in al haar bankrekeningen en vermogen in andere zin, opdat een verrekeningsvordering kan worden vastgesteld, een en ander op laste van een dwangsom van € 50.000,--;
 te gelasten dat de vrouw al haar bankafschriften gedurende het huwelijk overlegt, opdat kan worden vastgesteld of zij enige bijdrage heeft geleverd aan de kosten van de huishouding en uit dien hoofde een verrekeningsvordering van de man jegens de vrouw kan worden vastgesteld, een en ander op laste van een dwangsom van € 250, per afschrift dat de vrouw niet kan of wil overleggen binnen een redelijke termijn van 1 maand na datum beslissing;
 te gelasten dat de vrouw uiterlijk veertien dagen voor de zitting inzage geeft in haar administratie, een en ander op laste van een dwangsom van € 1.000,-- per dag dat zij in gebreke blijft;
 bepaling dat het gebruiksrecht van de echtelijke woning toekomt aan de man, met bepaling dat de vrouw de echtelijke woning per datum inschrijving echtscheidingsbeschikking met het hare en de haren dient te verlaten, bij gebreke waarvan de rechtbank haar beveelt die woning te verlaten;
 te verstaan dat partijen ieder in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De vrouw heeft verweer gevoerd tegen de verzoeken van de man, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
Tevens heeft de vrouw zelfstandig verzocht:
 het uitspreken van de echtscheiding aan te houden tot na in overleg tussen de ouders tot stand komen van een ouderschapsplan en tot na succesvol afronden van het traject Ouderschap Blijft;
 de uitspraak inzake de zorgregeling aan te houden tot na onderzoek naar in casu concrete belangen van de minderjarige bij het juist uitstellen van omgang of begeleid weer op gang brengen;
 de uitspraak inzake de vakantieregeling aan te houden tot na onderzoek naar in casu concrete belangen van de minderjarige bij het juist uitstellen of begeleid weer op gang brengen van een vakantieregeling;
 vaststelling van:
a) de partneralimentatie voor de vrouw en de kinderalimentatie voor de minderjarige via:
b) het in geld uitgedrukt welstandsniveau ten tijde van uiteengaan, bestaande uit de hoogste waarde van:
1) enerzijds, looninkomen man, inkomen uit overige arbeid vrouw, waardevermeerdering en transactieresultaten betreffende de voertuigen, overig inkomen,
2) anderzijds het structureel uitgavenpatroon;
c) de behoefte van de vrouw volgens de Hofnorm toegepast op het welstandsniveau onder b;
d) de draagkracht van de man om in deze behoefte te kunnen voldoen op basis van onder andere de hoogte van:
1) enerzijds, looninkomen man, waardevermeerdering en transactieresultaten betreffende de voertuigen, overig inkomen;
2) anderzijds het structureel gehandhaafd uitgavenpatroon dat kennelijk gedragen kan blijven worden;
 afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden;
 ex artikel 843a jo artikel 209 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de man te gelasten de volgende stukken te verstrekken (ter zake van) – kort samengevat –:
1. doorlopende bankafschriften;
2. de aflossing op de hypotheken tijdens het huwelijk, opgave van de hypotheekbank/verzekeraar over de mutaties, aansluiting met bankafschriften;
3. informatie waaruit blijkt dat de betaling van eigenaarslasten voor de onroerende zaken tijdens het huwelijk, ten laste van een afgescheiden rekening, die niet vanuit het tot het gezinsinkomen behorend inkomen/salaris gevoed werd;
4. de voertuigmutaties aan- en verkoop met datum en waarde tijdens huwelijk;
5. betalingen van eigenaars/houderslasten voor de voertuigen tijdens het huwelijk, blijk gevend van onvermengd gebleven of juist vermengd geraakt zijn;
een en ander op laste van een dwangsom van € 500,-- per dag, dan wel een bedrag per periode, als beide (omvang dwangsom en periode) in goede justitie door de rechtbank te bepalen, bij het niet binnen vier weken, dan wel binnen een door de rechtbank te stellen andere termijn, aanleveren van de concreet verzochte informatie onder 1 tot en met 5.
De man heeft verweer gevoerd tegen de verzoeken van de vrouw, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Feiten

- Partijen zijn gehuwd op [huwelijksdatum] 2012 te [plaats huwelijk] .
- Zij zijn de ouders van het volgende thans nog minderjarige kind:
- [naam minderjarige] geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] .
- [voornaam minderjarige] verblijft thans bij de vrouw.
- Partijen oefenen het gezamenlijk gezag over [voornaam minderjarige] uit.
- Partijen zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden.
- Deze rechtbank heeft bij beschikkingen van 26 oktober 2018 en 17 december 2018 voorlopige voorzieningen getroffen, voor zover thans van belang inhoudende dat:
(beschikking 26 oktober 2018):
 de vrouw bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning te ( [postcode] [plaats 1] aan de [adres 1] ;
 [voornaam minderjarige] aan de vrouw zal worden toevertrouwd;
 de man voorlopig gerechtigd is om [voornaam minderjarige] bij zich te hebben met ingang van 26 oktober 2018:
 iedere zondag van 10.00 uur tot 19.00 uur;
 waarbij de man [voornaam minderjarige] bij de vrouw zal halen en terugbrengen;
 en waarvan de eerste twee keer onder begeleiding van de zus van de vrouw zullen plaatsvinden;
 de ouders, met het oog op de echtscheidingsprocedure, zijn verwezen naar “ [zorg] ” voor toeleiding en doorverwijzing naar Ouderschap Blijft voor verbetering van de onderlinge communicatie, de uitbreiding van de voorlopige zorgregeling en het opstellen van een ouderschapsplan.
(beschikking 17 december 2018):
 de man met ingang van 17 december 2018 voorlopig zal verstrekken tot levensonderhoud van de vrouw € 247,-- per maand en tot verzorging en opvoeding van [voornaam minderjarige] € 674,-- per maand;
 de Raad voor de Kinderbescherming is verzocht ten behoeve van de echtscheidingsprocedure een onderzoek te verrichten naar de situatie van [voornaam minderjarige] en om over in ieder geval de volgende drie concrete vragen advies uit te brengen:
1. Welke concrete verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen beide ouders komt het meest tegemoet aan de belangen van [voornaam minderjarige] ?
2. Is hulpverlening nodig, en zo ja, welke concrete hulpverlening en met welk doel?
3. Is een kinderbeschermingsmaatregel nodig en zo ja, welke?
- Deze rechtbank heeft [voornaam minderjarige] bij beschikking van [beschikkingsdatum] 2019 onder toezicht gesteld van [jeugdbescherming] van 23 september 2019 tot 23 september 2020; bij beschikking van deze rechtbank van [beschikkingsdatum] 2020 is deze ondertoezichtstelling verlengd tot 23 september 2021.

Beoordeling

Echtscheiding
Ontvankelijkheid
Door partijen is geen ouderschapsplan overgelegd overeenkomstig artikel 815 tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Nu het ouderschapsplan in de wet geformuleerd is als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, zesde lid, Rv). Uit de stukken en wat partijen op de mondelinge behandeling naar voren hebben gebracht stelt de rechtbank vast dat tussen partijen sprake is van een ernstig verstoorde verstandhouding. Voor de man is het op dit moment niet mogelijk een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen. Gelet hierop zal de rechtbank de man ontvangen in zijn verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen.
Inhoudelijke beoordeling
De gestelde duurzame ontwrichting van het huwelijk is niet bestreden en staat dus in rechte vast, zodat het daarop steunende niet weersproken verzoek tot echtscheiding als op de wet gegrond voor toewijzing vatbaar is.
De rechtbank ziet gaan aanleiding om het verzoek tot echtscheiding aan te houden zoals door de vrouw verzocht. De rechtbank acht zich, zowel voor wat betreft de verzoeken met betrekking tot [voornaam minderjarige] , als de overige verzoeken voldoende geïnformeerd om te kunnen beslissen.
Verdeling zorg- en opvoedingstaken
De Raad heeft in zijn rapport aangegeven dat er contra-indicaties zijn voor een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en heeft daartoe onder meer het volgende naar voren gebracht. [voornaam minderjarige] ervaart stress, angst en spanningsklachten als het gaat om het contact met haar vader. Daarnaast is er sprake van complexe traumatisering en gevoelens van onveiligheid in verleden en heden. Contactherstel met vader is vanwege de beschreven problematiek op dit moment niet in het belang van [voornaam minderjarige] . Moeder ervaart veel angst en spanning als er gesproken wordt over contactherstel/zorgregeling tussen [voornaam minderjarige] en vader, omdat moeder zorgen heeft over de veiligheid van [voornaam minderjarige] in contact met vader. Het lukt moeder niet emotionele toestemming te geven voor het contact tussen [voornaam minderjarige] en vader. Dit zou als gevolg kunnen hebben dat [voornaam minderjarige] niet de mogelijkheid krijgt om op termijn op een neutrale manier contact te hebben met haar vader. De Raad is van mening dat hulpverlening voor zowel [voornaam minderjarige] als de ouders nodig is. [voornaam minderjarige] is reeds aangemeld bij [instelling] om daar een behandeltraject te volgen. Blijkens het raadsrapport is de verwachting dat de behandeling een lange tijd in beslag zal nemen omdat er sprake is van complexe traumatisering vanaf een zeer jonge leeftijd. Op basis van de resultaten kan volgens de Raad bezien worden of en op welke manier contactherstel tussen [voornaam minderjarige] en vader op termijn mogelijk is. De Raad heeft geadviseerd het verzoek tot vaststelling van een zorgregeling aan te houden voor de duur van 9 maanden in afwachting van de resultaten van de hulpverlening.
Inmiddels is de situatie rondom [voornaam minderjarige] zodanig verslechterd dat zij onder toezicht is gesteld. Ter zitting heeft jeugdbeschermer [naam medewerkster Jeugdbescherming] aangegeven dat er onlangs een kennismakingsgesprek is geweest bij [instelling] en dat de trajectbehandeling nu snel kan starten. Naar haar mening is de door de Raad genoemde periode van 9 maanden te kort om de situatie voor [voornaam minderjarige] zodanig te verbeteren dat er contact met de vader kan worden opgestart. Er dient ontzettend veel te gebeuren, niet alleen met betrekking tot de behandeling van [voornaam minderjarige] maar ook bij de ouders.
De man heeft aangegeven dat hij begrijpt dat de situatie eerst gestabiliseerd moet worden en dat hij zich zal conformeren aan de hulpverlening in het kader van de ondertoezichtstelling. De man heeft verzocht het verzoek tot vaststelling van een zorgregeling aan te houden voor de duur van een jaar, zodat monitoring door de rechtbank mogelijk is.
De vrouw kan zich vinden in het door de Raad genoemde behandelingstraject en naar haar idee zou de behandeling van het verzoek tot vaststelling van een zorgregeling eveneens moeten worden aangehouden.
De rechtbank stelt vast – mede op basis van de vijandige wijze waarop de ouders elkaar ter zitting benaderden – dat hun verstandhouding bijzonder slecht is en er een enorm wantrouwen is. De man heeft al heel lang geen enkel contact met [voornaam minderjarige] en zit vast in zijn overtuiging dat de vrouw met opzet [voornaam minderjarige] van hem weghoudt om hem te straffen. De vrouw beticht de man van seksueel overschrijdend gedrag en zit zo vast in haar overtuiging dat zij niet in staat is [voornaam minderjarige] op een positieve wijze te begeleiden in herstel van het contact met de man. Tijdens het huwelijk hadden de ouders veel ruzies die gepaard gingen met hard schreeuwen en duwen en trekken. [voornaam minderjarige] heeft hiervan heel veel meegekregen. Zorgelijk is ook dat de vrouw [voornaam minderjarige] met een andere roepnaam aanspreekt dan de man. Voor [voornaam minderjarige] moet deze periode heel verwarrend zijn geweest alsook dat het contact met haar vader dat goed verliep, abrupt is gestopt. [voornaam minderjarige] zit volledig klem tussen haar ouders en vertoont uiterst zorgelijk gedrag. Prioriteit op dit moment heeft behandeling van [voornaam minderjarige] én begeleiding van de vrouw. Gelet op de ernst van de zorgen zal dit traject lange tijd in beslag nemen. Duidelijk is dat [voornaam minderjarige] contact met haar vader op dit moment niet aankan en dat het vastleggen van een zorgregeling niet in het belang van [voornaam minderjarige] is. De behandeling van [voornaam minderjarige] zal lange tijd in beslag zal nemen en niet te overzien is op welke termijn de vraag of en op welke manier contactherstel tussen [voornaam minderjarige] en de man mogelijk is. Mocht op een gegeven moment contact tussen [voornaam minderjarige] en de man kunnen worden opgestart, dan zal dit contact in het kader van de ondertoezichtstelling begeleid moeten worden. De monitoring daarop dient door de kinderrechter in het kader van de ondertoezichtstelling plaats te vinden. Het aanhouden van het verzoek om vaststelling van een zorgregeling acht de rechtbank dan ook niet in het belang van [voornaam minderjarige] .
Kinderalimentatie
Ter zitting hebben partijen overeenstemming bereikt over de kinderalimentatie. Partijen zijn het er over eens dat de behoefte van [voornaam minderjarige] gesteld kan worden op het in de procedure voorlopige voorzieningen vastgestelde bedrag van € 866,-- per maand. Partijen zijn het er voorts over eens dat de door de man verschuldigde bijdrage in het levensonderhoud van [voornaam minderjarige] vastgesteld kan worden op het in de procedure voorlopige voorzieningen vastgestelde bedrag van € 674,-- per maand, met dien verstande dat dit bedrag geïndexeerd dient te worden. Rekening houdend met de wettelijke indexering, komt dit neer op een bedrag van € 704,67 per maand. De rechtbank zal overeenkomstig de overeenstemming tussen partijen beslissen.
Partneralimentatie
In geschil is de behoefte en behoeftigheid van de vrouw en de draagkracht van de man. Voorts heeft de man zich op het standpunt gesteld dat vanwege het grievend gedrag van de vrouw de lotsverbondenheid tussen partijen volledig is verbroken en dat zij haar recht op alimentatie heeft verwerkt.
Lotsverbondendheid
De rechtbank zal eerst de lotsverbondenheid bespreken.
De man stelt zich op het standpunt dat het verzoek om partneralimentatie van de vrouw moet worden afgewezen, omdat de lotsverbondenheid tussen partijen is verbroken, als gevolg waarvan niet van hem kan worden gevergd dat hij partneralimentatie aan de vrouw betaalt. De man heeft ter onderbouwing van zijn standpunt aangevoerd dat het handelen en de gedragingen van de vrouw – waaronder het ten onrechte beschuldigen van de man van geweldsincidenten, seksueel misbruik van [voornaam minderjarige] en het frustreren van de in procedure voorlopige voorzieningen vastgestelde zorgregeling – zijn aan te merken als grievend gedrag jegens hem.
De vrouw meent dat zij niets heeft gedaan dat haar recht op partneralimentatie zou hebben aangetast. Zij verwijst naar verslag van het specialistisch diagnostisch onderzoek omtrent trauma en seksueel misbruik van drs. [naam medewerkster Jeugdbescherming] ter onderbouwing van haar beschuldiging jegens de man. Daarnaast blijft de vrouw bij haar stelling dat de man haar heeft mishandeld. De vrouw meent verder dat zij [voornaam minderjarige] niet opzettelijk bij de man heeft weggehouden maar dat [voornaam minderjarige] ernstige klachten kreeg en ging huilen als zij op het punt stond naar de man te gaan.
De rechtbank overweegt als volgt. Bij de beantwoording van de vraag of van een gewezen echtgenoot ten laste van de ander een bijdrage in de kosten van levensonderhoud kan worden gevergd, kunnen ook niet-financiële factoren, zoals grievend gedrag van de (ex)echtgenoot die een bijdrage wenst, een rol spelen. In uitzonderlijke gevallen kan grievend gedrag van één van de echtgenoten ten opzichte van de ander tot de conclusie leiden dat aan iedere lotsverbondenheid tussen de echtgenoten, welke lotsverbondenheid de grondslag vormt van een onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 1:157 BW, een einde is gekomen. In een zodanig geval kan geoordeeld worden dat betaling van een uitkering tot levensonderhoud in redelijkheid niet kan worden gevergd, of dat de onderhoudsverplichting wordt gematigd. Bij de beoordeling of een zodanige situatie zich voordoet dient terughoudendheid te worden betracht, mede gelet op het onherroepelijke karakter van een beëindiging of matiging. Niet iedere vorm van wangedrag dan wel grievend gedrag is daarom aanleiding om de onderhoudsverplichting te matigen of te beëindigen.
De rechtbank is van oordeel dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat de vrouw opzettelijk het contact tussen de man en [voornaam minderjarige] heeft gefrustreerd. Ook ten tijde van het huwelijk hadden partijen een zeer turbulente relatie waarin in elk geval verbaal geweld over en weer gebruikelijk was. Dit heeft [voornaam minderjarige] meegekregen en heeft haar gevormd. Hoe kwetsend de beschuldiging van seksueel misbruik voor de man ook is, de rechtbank kan niet vast stellen dat deze beschuldiging de enige oorzaak is dat het contact tussen de man en [voornaam minderjarige] is verbroken. Er lijkt bij [voornaam minderjarige] veel meer aan de hand te zijn. De beschuldigingen van de vrouw jegens de man zijn weliswaar onbewezen en lasterlijk tegenover de man maar gaan de echtscheidingsstrijd (nog) niet zo ver te buiten dat daarmee de lotsverbondenheid waarop de alimentatie is gestoeld is doorbroken. De rechtbank zal hierna het verzoek van de vrouw dan ook inhoudelijk beoordelen.
Behoefte vrouw
De man heeft de behoefte van de vrouw betwist. De man stelt zich op het standpunt dat wegens het ontbreken van voldoende duidelijke stellingen omtrent haar behoefte de vrouw niet ontvankelijk verklaard dient te worden in haar verzoek tot partneralimentatie. Het enkel verwijzen naar de Hofnorm is volgens de man onvoldoende.
De vrouw heeft op haar beurt aangegeven dat zij bij gebrek aan informatie van de zijde van de man en waar zij vele malen om informatie heeft gevraagd, niet in staat is om haar behoefte te onderbouwen.
De rechtbank overweegt als volgt. Alhoewel de vrouw haar behoefte niet inzichtelijk heeft gemaakt en zelfs de behoefte op basis van de Hofnorm niet concreet heeft gesteld, is de rechtbank van oordeel dat de vrouw, gelet de welstand van partijen ten tijde van het huwelijk en op het geringe inkomen van de vrouw toentertijd zoals dit uit de stukken blijkt, behoefte heeft aan alimentatie en dat deze behoefte vastgesteld kan worden aan de hand van de Hofnorm. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat tussen partijen niet in geschil is dat hun inkomen ten tijde van hun huwelijk steeds volledig is besteed om in de kosten van hun levensonderhoud te voorzien en dat onvoldoende gesteld of gebleken is dat die uitgaven anders dan gelijkelijk aan partijen ten goede zijn gekomen. In een dergelijk geval biedt de Hofnorm, waarbij het netto besteedbaar gezinsinkomen tijdens het huwelijk tot uitgangspunt wordt genomen, een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een (enigszins) reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Hierbij dient uitgegaan te worden van het inkomen van partijen in 2018, het jaar dat zij uit elkaar zijn gegaan.
In het kader van de voorlopige voorzieningen heeft de rechtbank het netto besteedbaar gezinsinkomen (nbgi) vastgesteld op € 5.745,-- per maand. Nu dit niet door partijen is betwist zal de rechtbank ook in de onderhavige scheidingsprocedure uitgaan van dit bedrag. Uitgaande van de kosten van [voornaam minderjarige] van € 866,-- per maand, kan de behoefte van de vrouw aan de hand van de Hofnorm gesteld worden op € 2.927,-- netto per maand (60% van (€ 5.745 - € 866).
Behoeftigheid vrouw
De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw niets in de weg staat om te zoeken naar een betaalde (parttime) baan, waarmee zij in ieder geval binnen een termijn van 2 jaar het minimumloon van € 1.615,90 per maand kan genereren.
Niet in geschil is dat de vrouw momenteel niet meer werkzaam is als arbozorgmasseur bij [firma] en dat zij nu geen inkomsten uit arbeid heeft. De vrouw heeft gesteld dat zij geen erkende diploma’s bezit en dat de diploma’s niet van het in Nederland voor BIG-registratie benodigde Hbo-niveau zijn. In het licht van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat voldoende gemotiveerd is gesteld en onvoldoende is betwist dat de vrouw aanvullende verdiencapaciteit heeft en dat zij in staat kan worden geacht inkomen conform deze verdiencapaciteit te genereren. Bij het bepalen van de hoogte van de verdiencapaciteit heeft de rechtbank in aanmerking genomen de leeftijd van de vrouw, de leeftijd van [voornaam minderjarige] , het beperkte opleidingsniveau van de vrouw (in Nederland) en het feit dat de vrouw in het verleden ook werkzaamheden heeft verricht van verschillende aard (zorg en schoonmaak). Dit alles in aanmerking nemende zal de rechtbank de verdiencapaciteit van de vrouw bepalen op € 1000,-- netto. De vrouw wordt, mede gezien de leeftijd van [voornaam minderjarige] in staat geacht om parttime (maar wel met enige substantiële arbeidsomvang) laaggeschoold werk te verrichten.
De aanvullende behoefte van de vrouw komt hiermee uit op een bedrag van € 1.927,-- netto per maand (€ 2.927 - € 1.000).
Draagkracht man, inkomen man
De man gaat in zijn draagkrachtberekening uit van een loon volgens jaaropgaaf (2019) van € 108.681,--. De man heeft aan bijtelling auto opgenomen een bedrag van € 3.934,--, welk bedrag van genoemd loon wordt afgetrokken, zodat de inkomsten uit arbeid € 104.747,-- bedragen.
De vrouw heeft eveneens een draagkrachtberekening van de man overgelegd. In deze draagkrachtberekening gaat de vrouw uit van een loon van de man volgens jaaropgaaf van € 139.565,--. Volgens de vrouw dient het loon te worden vermeerderd met een bonus. De vrouw stelt dat de man een lening is aangegaan bij zijn werkgever, maar dat dit in werkelijkheid een bonus betreft, en dat deze lening op enig moment zal worden kwijtgescholden. De vrouw heeft voorts gesteld dat de man naast het inkomen uit loondienst tevens structureel inkomen uit aankoop, houden en verkoop van voertuigen heeft. Verder is er volgens de vrouw nog inkomen uit vermogen.
De rechtbank zal overeenkomstig de draagkrachtberekening van de man uitgaan van het loon volgens jaaropgaaf van € 108.681,--. In de jaaropgave is een bedrag van € 9.631,-- opgenomen aan toepaste bijtelling lease auto. Het is de rechtbank niet duidelijk geworden waarom de man uitgaat van een bedrag aan bijtelling auto van € 3.934,--, ook niet na bestudering van de door de man overgelegde salarisstroken juni-september 2020. De rechtbank zal daarom het bedrag dat op de jaaropgave staat aanhouden en in mindering brengen op genoemd loon van de man.
De man heeft betwist dat hij een bonus krijgt uitgekeerd, dat hij inkomen heeft uit aankoop, houden en verkoop van voertuigen en dat hij inkomen heeft uit vermogen. De vrouw heeft enkel vermoedens uitgesproken en haar stellingen na de betwisting door de man niet nader onderbouwd. De man heeft gesteld dat zijn autohobby meer geld kost dan dat het oplevert. De man heeft onderbouwd dat hij in een tijdspanne van zes jaar huwelijk drie auto’s en een motorfiets heeft verkocht, een auto geschonken aan de zoon van de vrouw en twee auto’s ingeruild tegen een voertuig dat de vrouw in gebruik had. Met één voertuig heeft de man een aanzienlijk bedrag ontvangen maar hier staan ook hoge(re) kosten tegenover. De man heeft in het licht van de niet onderbouwde stelling van de vrouw, voldoende gemotiveerd betwist dat sprake is van inkomsten uit aankoop, houden en verkoop van voertuigen. Het door de vrouw gedane verzoek om de man te verplichten zijn aan/verkoop administratie te overleggen wordt door de rechtbank afgewezen. Niet alleen is niet aannemelijk (geworden) dat deze administratie bestaat, het betoog van de vrouw is uitsluitend op vermoedens gebaseerd. Uit niets blijkt dat de man beroepshalve oldtimers verhandelt en van de verkoop van niet bij de RDW geregistreerde auto’s, zoals de vrouw heeft gesteld, is in het geheel niet gebleken.Voorts heeft de vrouw op geen enkele wijze haar stelling onderbouwd dat de man thans nog een bonus ontvangt of dat de lening van de man van zijn werkgever een verkapte bonus betreft of dat hij inkomen uit vermogen heeft. Ook dit zijn speculaties die van geen enkel concreet aanknopingspunt zijn voorzien.
Overeenkomstig de draagkrachtberekening van de man zal de rechtbank een eigenwoningforfait in aanmerking nemen van € 1.584,-- per jaar en aan rente eigen woning € 509,-- per maand. Het betreft hier de woning van de man aan de [adres 1] te [plaats 1] . De rechtbank gaat hierbij uit van de situatie dat de man uiteindelijk zal terugkeren in deze woning die zijn eigendom is en dat de hypotheekrente voor de man fiscaal aftrekbaar zal zijn.
Voorts zal de rechtbank overeenkomstig de draagkrachtberekening van de man onder de post rendementsgrondslag een bedrag van € 80.306,-- opnemen. Het betreft hier volgens de man het rendement uit de loods die de man in [plaats 2] heeft, zoals dat is opgenomen in de belastingaanslag 2019.
Het voorgaande levert een besteedbaar netto inkomen op van € 5.009,-- per maand.
Draagkracht man, lasten
De man heeft in zijn draagkrachtberekening de volgende maandelijkse lasten opgevoerd.
1. € 509,-- hypotheekrente;
2. € 485,-- aflossing hypotheek;
3. € 217,-- forfait overige eigenaarslasten (inclusief kosten Vve);
4. € 825,-- huurwoning man;
5. € 147,-- premie ziektekostenverzekering;
6. € 32,-- eigen risico ziektekostenverzekering;
7. € 5,-- premie begrafenisverzekering;
8. € 250,-- aflossing schulden (waaronder advocaatkosten);
9. € 125,-- herinrichtingskosten.
De vrouw heeft de lasten 4, 8 en 9 gemotiveerd betwist. De overige lasten heeft de vrouw meer in algemeenheid betwist, in die zin dat de vrouw deze in de door haar overgelegde draagkrachtberekening niet heeft meegenomen.
De rechtbank zal de lasten onder 1, 2, 3, 5, 6 als onvoldoende weersproken in aanmerking nemen.
De rechtbank zal de last onder 4, de huurwoning van de man, niet in aanmerking nemen. De rechtbank zal uitgaan van de situatie dat de man, zoals hierna onder het gebruik van de echtelijke woning is overwogen, na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking weer terug zal keren in de echtelijke woning die zijn eigendom is.
De rechtbank zal geen rekening met de door de vrouw betwiste last onder 7, premie begrafenisverzekering, nu deze niet is onderbouwd en in de draagkrachtberekening achter de betreffende post “vervallen” staat opgenomen.
De rechtbank zal de lasten onder 8 en 9, de aflossing schulden en de herinrichtingskosten, niet in aanmerking nemen. Gezien de vermogenspositie van de man, acht de rechtbank het een keuze van de man om niet (voorhuwelijks) vermogen aan te wenden om de leningen af te lossen, zoals het verkopen van één van zijn voertuigen. Met betrekking tot de herinrichtingskosten neemt de rechtbank hierbij nog in aanmerking dat de man zal terugkeren naar de echtelijke woning met een inboedel.
De rechtbank zal op de woonlasten de in de bijstandsnorm begrepen “gemiddelde basishuur” van € 230,-- per maand en op de ziektekosten het in de bijstandsnorm begrepen nominale deel premie ZVW van € 33,-- per maand in mindering brengen.
Voor de man geldt de bijstandsnorm voor een alleenstaande en een draagkrachtpercentage van 60.
Uitgaande van bovenstaande gegevens berekent de rechtbank de draagkracht van de man, rekening houdend met de door hem te betalen kinderalimentatie en rekening houdend met het fiscale voordeel, op € 1.831,-- per maand. Gezien de aanvullende behoefte van de vrouw van € 1.927,-- netto per maand ziet de rechtbank in deze stand van zaken geen aanleiding om een jusvergelijking te maken en zal de rechtbank de alimentatie ten behoeve van de vrouw vaststellen op genoemd bedrag van € 1.831,-- per maand.
Limitering
De man heeft verzocht primair om limitering van de partneralimentatietermijn naar 5 jaar dan wel de datum waarop hij de AOW leeftijd zal bereiken en subsidiair om aanpassing van de alimentatie met ingang van laatstgenoemde datum voor zover de vrouw haar recht op partneralimentatie niet al heeft verspeeld op grond van de doorbreking van de lotsverbondenheid.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd.
Gezien de duur van het huwelijk, het feit dat er een kind is geboren uit het huwelijk en de behoeftigheid van de vrouw ziet de rechtbank geen aanleiding om nu al de partneralimentatie na verloop van tijd te limiteren. Evenmin ziet de rechtbank aanleiding om de alimentatie met ingang van de datum waarop de man de AOW leeftijd zal bereiken aan te passen, nu op dit moment niet te voorzien is hoe de financiële situatie van de man en de vrouw er dan uit zal zien. Indien de situatie van partijen op een later tijdstip daartoe noopt is het aan partijen om met elkaar in gesprek te gaan dan wel een wijzigingsprocedure te starten.
Aanhechten berekeningen
De rechtbank hecht de berekening van de draagkracht van de man aan deze beschikking.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
Partijen zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden.
De inhoud van de huwelijksvoorwaarden
Deze bevatten, voor zover van belang, de navolgende bepalingen.
Artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden luidt als volgt:

De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd.”
Artikel 14, lid 1 onder a., luidt – voor zover thans van belang – als volgt:
“Ingeval het huwelijk wordt ontbonden of tussen de echtgenoten scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken, vindt er verrekening plaats, zo, dat ieder van de echtgenoten (…) gerechtigd zijn tot een waarde gelijk aan die, waartoe zij gerechtigd zouden zijn geweest indien er de algehele gemeenschap van goederen tussen hen had bestaan, (…)”
In artikel 14, lid 1 onder b., is opgesomd al hetgeen van de in artikel 14, lid 1 onder a., bedoelde verrekening wordt uitgesloten. Kort samengevat betreft het hier:
de aan de man volledig in eigendom toebehorende appartementsrechten, rechtgevende op het uitsluitend gebruik van de (echtelijke) woning berging/stalling en twee parkeerplaatsen aan de [adres 1] te [plaats 1] en de daarop rustende hypothecaire schulden, alsmede de aan de hypothecaire schulden middels verpanding of betalingsopdracht gekoppelde spaarpolissen/-depots/-rekeningen en/of beleggingspolissen/-depots/-rekeningen;
de aan de man volledig in eigendom toebehorende appartementsrechten, rechtgevende op het uitsluitend gebruik van de bedrijfshal en twee parkeerplaatsen aan de [adres 2] te [plaats 2] en de daarop rustende hypothecaire schulden, alsmede de aan de hypothecaire schulden middels verpanding of betalingsopdracht gekoppelde spaarpolissen/-depots/-rekeningen en/of beleggingspolissen/-depots/-rekeningen;
de goederen zoals vermeld op de aan de akte van huwelijkse voorwaarden gehechte staat van aanbrengsten;
al hetgeen krachtens zaaksvervanging voor bovengenoemde goederen in de plaats is getreden.
Ter zitting heeft de vrouw aangegeven dat zij ervan uitgegaan is dat op grond van de huwelijkse voorwaarden overgespaard inkomen jaarlijks zou moeten worden verrekend. De vrouw heeft ter zitting toegelicht dat haar was uitgelegd dat alles aan het einde van het huwelijk gedeeld zou worden en heeft een beroep gedaan op het Haviltex arrest. Partijen hadden bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden een andere bedoeling dan in de overeenkomst is opgenomen.
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen reden is om uit te gaan van het verrekenen van overgespaarde inkomsten en dat de letterlijke tekst van de huwelijkse voorwaarden gevolgd moeten worden en dat er geen reden is om te ‘Haviltexen’.
Uit de standpunten van partijen volgt dat zij twisten over de uitleg van de huwelijksvoorwaarden. De rechtbank stelt voorop dat de uitleg van huwelijkse voorwaarden volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dient te geschieden aan de hand van de Haviltexmaatstaf. Deze maatstaf brengt mee dat ook indien bij de uitleg van een overeenkomst groot gewicht toekomt aan de taalkundige betekenis van de gekozen bewoordingen, de overige omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat een andere (dan de taalkundige) betekenis aan de bepalingen van de overeenkomst moet worden gehecht. Beslissend blijft immers de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
De vrouw heeft geen concrete feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan kan worden aangenomen dat partijen bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden naast het in artikel 14.1 opgenomen finale verrekenbeding eveneens de bedoeling hadden om een periodiek verrekenbeding overeen te komen. Daarbij komt dat de taalkundige uitleg van de huwelijkse voorwaarden naar het oordeel van de rechtbank overeenkomt met de bedoeling die volgens van de vrouw partijen hadden bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden, te weten dat alles aan het einde van het huwelijk gedeeld zou worden. Dat de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden mogelijk tot een voor de vrouw ongewenste uitkomst leidt doet hieraan niet af.
Peildatum
De rechtbank overweegt dat voor de omvang en samenstelling van het huwelijksvermogen als peildatum 1 oktober 2018, de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding, geldt.
Voor de waardering geldt – voor zover de man en de vrouw niet anders overeenkomen – de datum van de feitelijke verdeling als peildatum.
Te verrekenen vermogen
Partijen zijn getrouwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden inhoudende een uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen (afgezien de van de gemeenschap van inboedel) met daaraan gekoppeld een finaal verrekenbeding. Het op peildatum aanwezige vermogen van partijen dient te worden verrekend. Hiervan is uitgezonderd al hetgeen in artikel14, lid 1 onder b. van de huwelijkse voorwaarden is opgesomd. Te weten:
de aan de man volledig in eigendom toebehorende appartementsrechten, rechtgevende op het uitsluitend gebruik van de (echtelijke) woning berging/stalling en twee parkeerplaatsen aan de [adres 1] te [plaats 1] en de daarop rustende hypothecaire schulden, alsmede middels verpanding of betalingsopdracht gekoppelde spaarpolissen/-depots/-rekeningen en/of beleggingspolissen/-depots/-rekeningen ;
De aan de man volledig in eigendom toebehorende appartementsrechten, rechtgevende op het uitsluitend gebruik van de bedrijfshal en twee parkeerplaatsen aan de [adres 2] te [plaats 2] en de daarop rustende hypothecaire schulden, alsmede middels verpanding of betalingsopdracht gekoppelde spaarpolissen/-depots/-rekeningen en/of beleggingspolissen/-depots/-rekeningen ;
de goederen zoals vermeld op de aan de akte van huwelijkse voorwaarden gehechte staat van aanbrengsten;
al hetgeen krachtens zaaksvervanging voor bovengenoemde goederen in de plaats is getreden.
Zaaksvervanging
Uit de lijst van aanbrengsten volgt dat de man ten huwelijk heeft aangebracht dertien auto’s, vijftien motorfietsen en twee gitaren. Te dien aanzien heeft de man gesteld dat een aantal van de op de staat van aanbrengsten vermelden voertuigen zijn verkocht. De man heeft uiteengezet wanneer en voor hoeveel geld deze voertuigen zijn verkocht. Voorts heeft de man gesteld een drietal voertuigen tijdens het huwelijk te hebben aangekocht en dat deze aangekochte voertuigen buiten het te verrekenen vermogen dienen te blijven. De rechtbank begrijpt de stelling van de man aldus dat er te dien aanzien sprake is van zaaksvervanging. Nu de aangekochte voertuigen van (aanzienlijk) minder waarde zijn dan de verkochte voertuigen en in ongeveer dezelfde periode van aankoop eveneens een voertuig is verkocht voor een hoger bedrag, is de rechtbank van oordeel dat de aangekochte voertuigen direct dan wel indirect zijn gefinancierd met de verkoop van de voertuigen die op de staat van aanbrengsten zijn vermeld en dienen deze aangekochte voertuigen op de grond van zaaksvervanging buiten het te verrekenen vermogen te blijven.
Voorhuwelijks vermogen
De (door zowel de man als de vrouw) ingenomen stelling dat voorhuwelijks (privé)vermogen buiten de verrekening dient te worden gehouden, wordt door de rechtbank niet gevolgd. Uitgegaan dient te worden van de tekst van het finale verrekenbeding waaruit volgt dat de echtgenoten bij het einde van het huwelijk afrekenen alsof zij in wettelijke algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd. Volgens artikel 1;94 lid 1 BW omvat de wettelijke gemeenschap in beginsel alle tegenwoordige en toekomstige goederen van de echtgenoten. In de huwelijkse voorwaarden wordt geen voorbehoud gemaakt ten aanzien van het bij huwelijk aangebrachte vermogen. Het voorhuwelijks (privé)vermogen is niet opgenomen in de in artikel 14, lid 1 onder b van de huwelijkse voorwaarden genoemde uitzonderingen. Ook dit (deel van het) vermogen dient dan ook in zijn geheel conform het tussen partijen overeengekomen finale verrekenbeding bij de verrekening te worden betrokken, zodat de rechtbank niet toekomt aan de vraag of dit vermogen voorhuwelijks is opgebouwd.
Ten aanzien van de vrouw ziet dit op de door haar ter zitting ingenomen stelling met betrekking tot de haar in eigendom toebehorende percelen grond in Brazilië.
Ten aanzien van de man betreft dit een tweetal uitkeringen in 2015 van zijn voormalig werkgever [bedrijf] (die volgens de man zien op de bonussen uit 2011 en 2012) en de transitievergoeding die de man in 2016 heeft ontvangen. Of dit voorhuwelijks/privévermogen betreft is voor de vraag of het bij de finale verrekening dient te worden betrokken niet relevant. Dit geldt ook voor de stelling van de man dat hij met voorhuwelijks/privévermogen in 2016 aandelen [aandelen] voor een bedrag van € 59.992,-- heeft aangekocht. Ook dit vermogen dient dan ook in de afrekening te worden betrokken.
Inboedel
Ten aanzien van de inboedel zijn partijen bij artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden overeengekomen dat de toentertijd aanwezige inboedel eigendom van de man is en dat de nadien aangeschafte inboedel “
de echtgenoten ieder voor onverdeelde helft toebehoort”, zodat ten aanzien van de aangeschafte inboedelgoederen vanaf datum huwelijk er sprake is van een gemeenschap van inboedel.
De voorhuwelijkse inboedelgoederen behoren dan ook in eigendom toe aan de man en dienen de finale verrekening te worden betrokken. Echter, gesteld noch is gebleken dat deze voorhuwelijkse inboedel een waarde vertegenwoordigt die de kosten van taxatie overtreffen. Bij deze stand van zaken begroot de rechtbank de waarde van deze (voorhuwelijkse) inboedel op nihil. De overige (na huwelijksdatum aangeschafte) inboedelgoederen dienen tussen partijen te worden verdeeld.
Bank-, spaar- en beleggingsrekeningen
Tussen partijen is niet in geschil dat de bank- en spaarrekeningen bij de verrekening dienen te worden betrokken. Ook de vrouw dient hiervoor inzage te verstrekken in de saldi van de beleggingsrekening en de bankrekening van de vrouw. Partijen zullen elkaar inzage moeten geven van deze saldi per peildatum 1 oktober 2018.
Onroerend goed in Brazilië
De vrouw heeft de stelling van de man dat zij een of meer appartementen in Brazilië bezit gemotiveerd betwist. Uit de door de man in het geding gebrachte Braziliaanse stukken volgt reeds dat het voor de vrouw niet mogelijk is om het appartement van haar oma over te nemen. De rechtbank zal daarom voorbij gaan aan deze niet nader onderbouwde stelling van de man.
De vrouw heeft de stelling van de man dat zij twee percelen grond in Brazilië bezit niet betwist. Nu deze stukken grond niet op basis van de huwelijkse voorwaarden zijn uitgesloten van verrekening dienen ook deze stukken grond in de verrekening te worden betrokken. De waarde van deze stukken grond is onbekend. De vrouw zal deze stukken grond daarom moeten laten taxeren per peildatum 1 oktober 2018.
Op grond van het vorenstaande zal de rechtbank ten aanzien van de wijze van afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden beslissen dat de navolgende vermogensbestanddelen bij de verrekening dienen te worden betrokken:
Van de zijde van de man:
  • bank-, spaar- en beleggingsrekeningen;
  • (certificaten van) aandelen [aandelen] .
Van de zijde van de vrouw:
  • bank-, spaar- en beleggingsrekeningen;
  • tweetal percelen grond in Brazilië.
Afgifte stukken
De vrouw heeft verzocht om inzage en afgifte van informatie betreffende de financiën van de man gedurende het huwelijk. Met dit verzoek wil de vrouw inzage verkrijgen in de (her)investering van het overgespaard inkomen.
De rechtbank begrijpt het verzoek van de vrouw tot inzage in de door haar gevraagde bescheiden als een verzoek als bedoeld in artikel 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Op grond van die bepaling kan een partij bij een rechtsbetrekking die daarbij rechtmatig belang heeft, op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn, van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. Los van de vraag of de vrouw ter onderbouwing van haar verzoek tot afgifte van bescheiden voldoende heeft gesteld, zal de rechtbank het verzoek van de vrouw afwijzen, nu de vrouw geen rechtmatig belang heeft bij de gevraagde stukken. Immers, partijen zijn bij de huwelijkse voorwaarden geen periodiek verrekenbeding overeengekomen, zodat de gevraagde gegevens voor de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden niet relevant zijn.
Voortgezet gebruik echtelijke woning
De woning te [plaats 1] aan de [adres 1] is eigendom van de man. Nu de vrouw niet heeft verzocht om het voortgezet gebruik van de echtelijke woning, kan het verzoek van de man tot bepaling dat het gebruiksrecht van deze woning aan hem toekomt, met bepaling dat de vrouw de echtelijke woning per datum inschrijving echtscheidingsbeschikking met het hare en de haren dient te verlaten, bij gebreke waarvan de rechtbank haar beveelt die woning te verlaten, worden toegewezen als na te melden.
De rechtbank merkt hierbij op dat de man ter zitting de bereidheid heeft uitgesproken om over de termijn waarop de vrouw de woning dient te verlaten nader in onderhandeling met de vrouw te treden. Hierbij merkt de rechtbank op dat de verzoeken over en weer geen aanleiding boden om de vaststelling van de partneralimentatie aan de zijde van de man tijdelijk rekening te houden met dubbele woonlasten van de man.
De rechtbank ziet geen aanleiding om het verzoek aan te houden, zoals de vrouw heeft verzocht, nu het overnemen van de woning door de vrouw thans niet aan de orde is.

Beslissing

De rechtbank:
*
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [plaats huwelijk] op [huwelijksdatum] 2012;
*
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand een kinderalimentatie ten behoeve van de minderjarige [naam minderjarige] geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] , van € 704,67 per maand zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en verklaart de bepaling van deze bijdrage uitvoerbaar bij voorraad;
*
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand een partneralimentatie van € 1.831,-- per maand zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
*
bepaalt dat partijen in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden met elkaar dienen te verrekenen de waarden van de volgende huwelijksvermogensbestanddelen:
aan de zijde van de man:
- de saldi van de bankrekeningen van de man, waarbij de man aan de vrouw inzage dient te geven van de saldi per peildatum 1 oktober 2018;
- de waarde van de (certificaten van) aandelen [aandelen] per 1 oktober 2018;
- de voorhuwelijkse inboedel, waarde nihil;
aan de zijde van de vrouw:
- de saldi van de beleggingsrekening en de bankrekening van de vrouw per peildatum 1 oktober 2018 door de vrouw aan de man te verschaffen;
- de twee stukken grond in Brazilië, waarbij de vrouw deze twee stukken grond dient te laten taxeren per peildatum 1 oktober 2018;
in die zin dat de partij aan wie het betreffende goed in eigendom toebehoort de helft van de waarde van dat goed verschuldigd is aan de andere partij, en verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
*
bepaalt dat het gebruiksrecht van de echtelijke woning te [plaats 1] aan de [adres 1] aan de man toekomt en beveelt mitsdien dat de vrouw die woning met het hare en de haren dient te verlaten met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, en verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
*
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.M. Boone, L. Koper en P. van der Zanden, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door P. Lahman als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 november 2020.