ECLI:NL:RBDHA:2020:11283

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 oktober 2020
Publicatiedatum
9 november 2020
Zaaknummer
AWB - 18 _ 7305; 18_7721 en 18_8036
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om handhaving tegen gebruik bedrijfswoning als burgerwoning

Op 26 oktober 2020 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland als verweerder optrad tegen eiser I en eiseressen II. Eiser I, vertegenwoordigd door mr. M.C. van Meppelen Scheppink, en eiseressen II, vertegenwoordigd door mr. M.R. Plug en mr. S. Benahmida, hebben beroep ingesteld tegen handhavingsbesluiten van de gemeente. De zaak betreft het gebruik van een bedrijfswoning aan de [laan] [huisnummer 1] te [plaats] als burgerwoning, wat in strijd zou zijn met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de woning niet meer als bedrijfswoning wordt gebruikt en dat er geen concreet zicht op legalisatie is. De rechtbank oordeelde dat de handhaving door de gemeente gerechtvaardigd was, ondanks de bezwaren van eiser I over de gevolgen voor zijn gezin. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en bevestigde de handhavingsmaatregelen van de gemeente. De uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk en is openbaar gemaakt op dezelfde dag.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 18/7305, 18/7721 en 18/8036

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 oktober 2020 in de zaken tussen

1. [eiser]te [woonplaats] , eiser I
(gemachtigde: mr. M.C. van Meppelen Scheppink),
2. [eiseres 1] B.Ven
[eiseres 2] B.V., te [vestigingsplaats] , eiseressen II
(gemachtigde: mr. M.R. Plug)
en

het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Benahmida).
Als derde-partij heeft aan het geding van eiser I deelgenomen:
[eiseres 1] B.V., te [vestigingsplaats]
(gemachtigde: mr. M.R. Plug);
Als derde-partij heeft aan het geding van eiseressen II deelgenomen:
[derde-partij], te [woonplaats]
(gemachtigde: mr. M.C. van Meppelen Scheppink).

Procesverloop

Bij besluit van [huisnummer 1] april 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser I gelast om de bewoning van het pand [laan] [huisnummer 1] te [plaats] te beëindigen.
Bij besluit van 25 mei 2018 heeft verweerder de begunstigingstermijn verlengd tot zes weken na de beslissing op bezwaar.
Bij besluit van 15 oktober 2018 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser I ongegrond verklaard.
Eiser I heeft tegen bestreden besluit I beroep ingesteld (zaaknr. SGR 18/7305).
Ook eiseressen II hebben tegen dit besluit beroep ingesteld (zaaknr. SGR 18/7721).
Bij besluit van 28 november 2018 (bestreden besluit II) heeft verweerder de begunstigingstermijn verlengd tot zes weken na de uitspraak op het beroep.
Eiseressen II hebben tegen dit besluit eveneens beroep ingesteld (zaaknr. SGR 18/8036).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Vanwege de uitbraak van het coronavirus is de zitting van 26 maart 2020 niet doorgegaan. Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze (via Skype) plaatsgevonden op
14 september 2020. Eiser I heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Eiseressen II hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. R.D. van Oevelen, kantoorgenoot van hun gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Op 20 september 2017 heeft [holding] B.V. (hierna ook aan te duiden als [holding] ) - de rechtsvoorganger van [eiseres 1] B.V. - verweerder verzocht handhavend op te treden tegen het gebruik als burgerwoning door eiser I van de bedrijfswoning op haar perceel aan de [laan] [huisnummer 1] te [plaats] . Op dezelfde kavel is aan de [laan] [huisnummer 2] [B.V.] B.V. (hierna ook aan te duiden als [B.V.] ) gevestigd.
1.2
Bij brief van 13 december 2017 heeft verweerder het voornemen bekendgemaakt om over te gaan tot handhavend optreden tegen de bewoning van de bedrijfswoning. Eiser I heeft op 20 februari 2018 een schriftelijke zienswijze ingediend.
1.3
Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser I gelast om binnen 3 maanden de bewoning van het pand [laan] [huisnummer 1] te [plaats] te beëindigen. Indien eiser I daaraan geen gevolg geeft verbeurt hij een dwangsom van € 20.000,- ineens.
1.4
Eiser I heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit, eiseressen II niet.
2. Bij bestreden besluit I heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie Midden-Delfland van 7 augustus 2018, het primaire besluit en het besluit van 25 mei 2018 gehandhaafd. Daarbij heeft verweerder bepaald dat de begunstigingstermijn zes weken na de datum van dat besluit verloopt en dat eiser I een dwangsom van € 2.000,- verbeurt voor iedere maand of gedeelte daarvan dat hij aan de [laan] [huisnummer 1] woont, met een maximum van € 20.000,-. Verweerder heeft zich in dit besluit op het standpunt gesteld dat eiser I in strijd met het geldende bestemmingsplan op het perceel woont, omdat de woning als burgerwoning wordt gebruikt in plaats van als bedrijfswoning bij [B.V.] . Daarnaast is overwogen dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat, omdat niet aannemelijk is dat eiser I op enig moment de plantenkwekerij zal overnemen en omdat vanuit de gemeente geen medewerking zal worden verleend aan het omzetten van de bestemming van bedrijfswoning naar burgerwoning.
Zaaknr. SGR 18/7305
3. Eiser I betoogt dat [holding] geen belanghebbende is. De rechtbank overweegt dat het - door eiser ter onderbouwing aangevoerde - enkele feit dat de grond en de woning bij akte van 24 december 2018 zijn overgedragen aan [eiseres 1] B.V. niet betekent dat [holding] geen belanghebbende is. [eiseres 1] B.V. is immers rechtsopvolger. Nog los daarvan is, in geval van gebruik in strijd met het bestemmingsplan, sprake van een beginselplicht tot handhaving, zodat verweerder niet afhankelijk is van een eventueel ingediend verzoek daartoe. Het betoog faalt.
4. Eiser I betoogt voorts dat geen sprake is van met het geldende bestemmingsplan strijdig gebruik. Hij voert aan dat uit moet worden gegaan van de definitie van een bestaande bedrijfswoning als bedoeld in artikel 1.14 van de planregels en dat het gebruik van een bestaande bedrijfswoning op grond van artikel 3.1, onder b, van de planregels is toegestaan. De bedrijfswoning was ten tijde van de tervisielegging van het ontwerpbestemmingsplan immers als zodanig aanwezig en werd ook als zodanig gebruikt. Subsidiair stelt eiser I dat sprake is van een aan de bestemming gelieerde woning, onder meer omdat de plantenkwekerij op zijn adres staat ingeschreven. Verder wijst eiser I op mogelijk toekomstig beleid van de gemeente Midden-Delfland, waarbij een regeling in het leven wordt geroepen ten behoeve van herbestemming van bedrijfswoningen tot burgerwoningen. Tot slot voert eiser I aan, onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Roermond van 24 april 2006 [1] , dat handhavend optreden onevenredig is omdat hij het risico loopt met zijn gezin op straat te komen staan.
5. De rechtbank overweegt als volgt, waarbij eerst het wettelijk kader wordt weergegeven.
6.1
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het - voor zover van belang - verboden een project uit te voeren bestaande uit het gebruiken van gronden en bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders.
6.2
Ter plaatse geldt bestemmingsplan “Glastuinbouwgebieden”. Ingevolge dit bestemmingsplan heeft het perceel de enkelbestemming “Agrarisch-Glastuinbouw”.
6.3
Ingevolge artikel 3.1, aanhef en onder b, van de planregels zijn deze gronden bestemd voor bestaande bedrijfswoningen.
6.4
Ingevolge artikel 3.5, aanhef en onder 1, van de planregels zijn burgemeester en wethouders onder bepaalde voorwaarden bevoegd om te bepalen dat de bestemming "Agrarisch - Glastuinbouw" wordt omgezet in de bestemming "Woning" met als doel een bedrijfswoning van bestemming te doen wijzigen naar een burgerwoning.
6.5
Ingevolge artikel 1.13 van de planregels wordt onder “bedrijfswoning” verstaan:
een woning bij een bedrijf, die bestemd is voor bewoning door (het huishouden van) de ondernemer of door bij dat bedrijf werkzaam personeel, waarvan huisvesting ter plaatse wenselijk is.
6.6
Ingevolge artikel 1.14 van de planregels wordt onder “bestaande bedrijfswoning” verstaan: een bedrijfswoning die op het moment van tervisielegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan als zodanig aanwezig was.
6.7
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser I de woning in strijd met artikel 3.1, aanhef en onder b, van de planregels als burgerwoning gebruikt. De rechtbank overweegt hiertoe dat de woning thans niet (meer) als bedrijfswoning wordt gebruikt. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de woning thans niet wordt bewoond door de ondernemer of een bij [B.V.] werkzaam personeelslid. Uit de stukken blijkt dat eiser I niet meer bij of voor dit bedrijf werkzaam is. Dat sprake zou zijn van een aan de bestemming gelieerde woning, omdat, naar eiser I stelt, de plantenkwekerij op zijn adres staat ingeschreven, hij aandelen heeft in dat bedrijf en altijd bemoeienissen met dat bedrijf heeft gehad, doet hier niet aan af. Evenmin kan eventueel toekomstig beleid strijdig gebruik met het vigerende bestemmingsplan opheffen.
6.8
Dit betekent dat het gebruik van het pand tevens in strijd is met het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Verweerder was dan ook bevoegd daartegen handhavend op te treden.
6.9
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
6.1
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden. Van concreet zicht op legalisering is niet gebleken. Eiser I heeft geen concreet verzoek tot legalisatie ingediend en uit de stukken is gebleken dat verweerder niet bereid is om aan legalisatie mee te werken. Verweerder heeft er in dit verband op gewezen dat het zeer onwaarschijnlijk is dat een positieve beslissing zal worden genomen op een eventueel door eiser I in te dienen principeverzoek tot het wijzigen van de bestemming van de woning, omdat sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering. Die belemmering bestaat eruit dat [holding] eigenaar was - en haar rechtsopvolger [eiseres 1] B.V. eigenaar is - van het perceel en de woning en dat [B.V.] zelf gebruik wil maken van de woning. Dat het voor eiser I en zijn gezin uiterst bezwaarlijk is om de woning te moeten verlaten levert in dit geval geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan verweerder behoorde af te zien van handhavend optreden. De gestelde medische en psychische problemen voor de gezinsleden die het gevolg daarvan zouden zijn, bieden onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat handhavend optreden onevenredig is. [2] De verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Roermond van 24 april 2006 kan eiser I niet baten, alleen al omdat eiser I, in tegenstelling tot de eiser in die uitspraak, geen eigenaar van de woning is en derhalve niet met een moeilijk verkoopbare woning blijft zitten.
6.11
De beroepsgrond van eiser I dat de begunstigingstermijn in het bestreden besluit 15 maanden zou moeten zijn behoeft geen bespreking, nu verweerder die termijn bij bestreden besluit II heeft aangepast.
Zaaknr. SGR 18/7721
7.1
De rechtbank dient in de eerste plaats te beoordelen of eiseressen II, nu zij geen bezwaar hebben gemaakt tegen het primaire besluit, gelet op artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), beroep konden instellen tegen bestreden besluit I. De bij het primaire besluit opgelegde dwangsom van € 20.000,- ineens is bij bestreden besluit I
(na bezwaar van eiser I) gewijzigd in een dwangsom van € 2.000,- per maand of gedeelte daarvan met een maximum van € 20.000,-. De rechtbank is van oordeel dat van de bij bestreden besluit I opgelegde last een minder sterke prikkel uitgaat dan van het primaire besluit. Bij laatstgenoemd besluit zou eiser I - indien hij geen gevolg geeft aan de last - een bedrag van € 20.000,- ineens verbeuren, terwijl dat bedrag bij bestreden besluit I pas verbeurd wordt na 10 maanden. Eiseressen II, die aandringen op handhaving, hebben daarom belang bij bestreden besluit I.
7.2
Eiseressen II betogen dat de bij bestreden besluit I opgelegde last onvoldoende effectief is. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat een dwangsom van € 2.000,- per maand met een maximum van € 20.000,- een voldoende prikkel is voor eiser I om de opgelegde last na te leven en daarom voldoende effectief is. De beroepsgrond slaagt niet.
Zaaknr. SGR 18/8036
8. Eiseressen II betogen dat het verlengen van de begunstigingstermijn zonder enige motivering tot gevolg heeft dat de opgelegde last onder dwangsom enige kracht ontbeert. De rechtbank overweegt dat uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2014 [3] blijkt dat bij het bepalen van de lengte van de begunstigingstermijn rekening mag worden gehouden met het beperken van het risico van aansprakelijkheid en een schadevergoedingsplicht voor het bestuursorgaan, mocht later blijken dat het handhavingsbesluit ten onrechte is genomen. Gelet op deze uitspraak is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid de begunstigingstermijn heeft kunnen verlengen tot zes weken na de uitspraak op het beroep. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J Waterbolk, rechter, en uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2020, in aanwezigheid van mr. H.B. Brandwijk, griffier.
griffier rechter
de rechter is buiten staat om de uitspraak te
tekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Rb. Roermond 24 april 2006, ECLI:NL:RBROE:2006:AW5697.
2.AbRvS 20 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:894.
3.AbRvS 16 april 2014, ECLl:NL:RVS:2014:1313.