ECLI:NL:RBDHA:2020:11278

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 november 2020
Publicatiedatum
9 november 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 6399
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake inschrijving in het Register beëdigde tolken en vertalers

Op 9 november 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoeker die zijn inschrijving in het Register beëdigde tolken en vertalers als tolk Nederlands ↔ Somali had aangevraagd. Het primaire besluit van de minister van Justitie en Veiligheid, gedateerd 7 april 2020, wees dit verzoek af. Na een bezwaarprocedure heeft de minister op 21 september 2020 het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, maar het primaire besluit gehandhaafd met een aangepaste motivering.

De verzoeker heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat hij stelde dat zijn opdrachten en daarmee zijn inkomsten ernstig waren teruggelopen. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat, op basis van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien er sprake is van onverwijlde spoed. De verzoeker voerde aan dat hij in een acute financiële noodsituatie verkeerde, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat de door verzoeker aangevoerde omstandigheden niet voldoende waren om te concluderen dat er sprake was van een spoedeisende situatie.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker niet had onderbouwd dat hij door het bestreden besluit in een acute noodsituatie was geraakt. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat het verzoek kennelijk ongegrond was. Tevens werd er geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 9 november 2020, en tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/6399
uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 november 2020 op het verzoek om voorlopige voorziening van

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker,

tegen

de minister van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. D.E.S. Tomeij).

Procesverloop

Bij besluit van 7 april 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder verzoekers verzoek tot inschrijving in het Register beëdigde tolken en vertalers als tolk Nederlands ↔ Somali afgewezen.
Bij besluit van 21 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit gehandhaafd onder aanpassing van de motivering.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Artikel 8:83, derde lid, van de Awb bepaalt dat de voorzieningenrechter uitspraak kan doen zonder dat partijen worden uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, indien hij kennelijk onbevoegd is of het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2. Verzoeker heeft over de onverwijlde spoed desgevraagd –samengevat- aangevoerd dat zijn opdrachten en daarmee ook zijn inkomsten ernstig teruggelopen zijn. Dat begon al in de periode 2011 tot en met 2016 en is sindsdien alleen maar erger geworden.
3. Verweerder heeft zich bij brief van 14 oktober 2020 onder meer op het standpunt gesteld dat er onvoldoende spoedeisend belang is om een voorlopige voorziening te treffen aangezien verzoeker niet onderbouwd heeft dat hij door het bestreden besluit in een acute financiële noodsituatie is gekomen.
4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de door verzoeker aangevoerde omstandigheden niet tot de conclusie kunnen leiden dat sprake is van een spoedeisende situatie die het treffen van een voorlopige voorziening noodzakelijk maakt. Niet is gebleken dat verzoeker ten gevolge van het primaire besluit en het bestreden besluit in een (acute) noodsituatie is geraakt of zal geraken of in een situatie waarin de gevolgen voor hem onomkeerbaar zijn.
Volgens vaste rechtspraak vormt een financieel belang op zichzelf geen reden om een voorlopige voorziening te treffen, aangezien dit belang tot gelding kan worden gebracht indien verzoeker in de bodemprocedure materieel in het gelijk zou worden gesteld. Het staat verzoeker dan vrij om, indien hij meent schade geleden te hebben, schadevergoeding te vorderen. Het treffen van een voorlopige voorziening zal wel in beeld kunnen komen indien het financiële belang zodanig zwaarwegend is dat sprake is van een financiële noodsituatie of de continuïteit van een onderneming wordt bedreigd. In dat geval is het treffen van een voorziening evenwel nog niet gegeven, maar is een verdere toetsing en belangenafweging noodzakelijk. De voorzieningenrechter is niet gebleken dat in het onderhavige geval sprake is van een zwaarwegend financieel belang als hierboven bedoeld.
Verzoeker heeft kort samengevat aangevoerd dat de teruglopende inkomsten al enige jaren aan de orde zijn en dat met name de afgelopen drie jaar het zwaarst zijn. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker bij zijn brief van 13 oktober 2020 ter onderbouwing van zijn standpunt alleen de aangifte inkomstenbelasting 2019 gevoegd heeft. Daaruit kan de voorzieningenrechter echter niet opmaken dat verzoeker op dit moment in een acute financiële noodsituatie verkeert. Zoals verzoeker in zijn reactie van 26 oktober 2020 heeft opgemerkt is hij op dit moment genoodzaakt zijn pensioenvoorziening aan te spreken. Hoewel de voorzieningenrechter begrijpt dat dit geen wenselijke ontwikkeling is, kan deze situatie niet aangemerkt worden als acute financiële nood.
5. Gelet hierop acht de voorzieningenrechter het verzoek niet spoedeisend. Het verzoek is daarom kennelijk ongegrond, zodat de voorzieningenrechter, gelet op artikel 8:83, derde lid, van de Awb, uitspraak kan doen zonder zitting.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Badermann, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 november 2020.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.