ECLI:NL:RBDHA:2020:11248

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 juni 2020
Publicatiedatum
9 november 2020
Zaaknummer
C/09/593033 / FA RK 20-3104
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtsmacht Nederlandse rechter in gezag- en omgangszaak na vertrek moeder naar Schotland

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag zich gebogen over de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in een gezag- en omgangszaak, waarbij de moeder met het kind naar Schotland is vertrokken. De vader heeft een verzoek ingediend voor een voorlopige omgangsregeling en het gezamenlijk ouderlijk gezag. De rechtbank heeft kennisgenomen van eerdere beschikkingen van de rechtbank Oost-Brabant, waarin deze zich onbevoegd verklaarde en de zaak heeft verwezen naar de rechtbank Den Haag. De moeder heeft zich op een niet bekendgemaakt adres in Schotland gevestigd, wat de vraag oproept of de Nederlandse rechter nog rechtsmacht heeft. De rechtbank heeft vastgesteld dat het kind tot 12 december 2019 in Nederland heeft gewoond en de Nederlandse nationaliteit bezit. De rechtbank oordeelt dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, ondanks het vertrek van de moeder, omdat de verblijfplaats van het kind niet definitief naar het buitenland is verplaatst. De moeder is opgedragen bewijsstukken te overleggen die aantonen wanneer zij met het kind Nederland heeft verlaten en met welk doel. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de moeder aan deze verplichting heeft voldaan.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Enkelvoudige kamer
Rekestnummers: FA RK 20-3101 (bodemzaak)
FA RK 20-3104 (voorlopige voorziening)
Zaaknummers: C/09/593029 (bodemzaak)
C/09/593033 (voorlopige voorziening)
Datum beschikking: 26 juni 2020 (bij vervroeging)
Gezag en omgang / verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en voorlopige voorziening (artikel 223 Rv)
Beschikkingop de op 30 december 2019 bij de rechtbank Oost-Brabant ingekomen verzoeken van:
[Y],
de vader,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. N. Groen te Almere.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[X],
de moeder,
naar eigen zeggen wonende ergens in Schotland, op een niet door haar bekend gemaakt adres,
advocaat: mr. J.A.A. van der Weijst te Gemonde (Sint-Michielsgestel).

1.De verdere procedure

1.1.
De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken waaronder:
- de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 15 mei 2020 in de voorlopig voorzieningenprocedure (zaaknr. C/01/354219 / KG ZA 19-802) van 15 mei 2020 in de bodemzaak (zaaknr. C/01/354208 / FA RK 19-6329), waarbij die rechtbank zich onbevoegd heeft verklaard van het verzoek kennis te nemen en de zaak in de stand waarin deze zich bevindt naar deze rechtbank heeft verwezen, en alle in die beschikking genoemde stukken;
- de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 15 mei 2020 in de bodemzaak
(zaaknr. C/01/354208 / FA RK 19-6329), waarbij die rechtbank zich onbevoegd heeft verklaard van het verzoek kennis te nemen en de zaak in de stand waarin deze zich bevindt naar deze rechtbank heeft verwezen, en alle in die beschikking genoemde stukken;
- het aanvullende c.q. gewijzigde verzoekschrift van 8 juni 2020 van de zijde van de
vader, met bijlagen.
1.2.
De minderjarige is gezien het bepaalde in artikel 809 Rv, gelet op zijn leeftijd, 3 jaar, niet in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het verzoek.
1.3.
Op 16 juni 2020 zijn beide verzoeken door middel van videobellen ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, en de advocaat van de moeder. Namens de raad van de kinderbescherming is verschenen mevrouw [naam medewerkster RvdK] . De moeder heeft niet aan de Skypezitting deelgenomen. Van de zijde van de moeder zijn pleitnotities overgelegd.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben met elkaar een affectieve relatie gehad en hebben met elkaar samengewoond. Deze samenwoning is geëindigd in februari 2018.
2.2.
Uit de moeder is op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] geboren: [naam minderjarige] . De vader heeft [voornaam minderjarige] erkend. De moeder is van rechtswege alleen belast met het ouderlijke gezag over [voornaam minderjarige] .
2.3.
De vader en de moeder hebben beiden de Nederlandse nationaliteit.

3.De verzoeken en de verweren

3.1.
In de voorlopige voorzieningenprocedure verzoekt de vader thans:
- een voorlopige omgangsregeling vast te stellen tussen [voornaam minderjarige] en de vader, in die zin dat [voornaam minderjarige] eens per veertien dagen van vrijdagmiddag 14.00 uur tot zondagavond 19.00 uur bij de vader verblijft, waarbij het halen en brengen van [voornaam minderjarige] naar evenredigheid wordt verdeeld;
- de vakanties en feestdagen bij helfte te verdelen, waarbij uitgangspunt is dat [voornaam minderjarige] ieder van zijn ouders 50% ziet, voor zover mogelijk in onderling overleg te regelen;
- voor de duur dat de moeder in het buitenland verblijft tussen de vader en [voornaam minderjarige] een video-omgang vast te stellen waarbij zij eenmaal per week gedurende minimaal een half uur videocontact met elkaar hebben op een door de rechtbank vast te stellen vaste dag en tijdstip waarbij de vader de moeder zal bellen, zodat [voornaam minderjarige] kan opnemen;
- voor de zomervakantie 2020 te bepalen dat [voornaam minderjarige] gedurende drie aaneengesloten weken bij de vader kan doorbrengen in Nederland;
- te bepalen dat [voornaam minderjarige] in de kerstvakantie 2020 een week met de vader kan doorbrengen in Nederland;
- dan wel een zodanige andere regeling te bepalen als de rechtbank in goede gemoede juist acht.
3.2.
In de bodemprocedure verzoekt de vader thans:
- hem samen met de moeder te belasten met het ouderlijk gezag over [voornaam minderjarige] ;
- te bepalen dat [voornaam minderjarige] , zodra de moeder met [voornaam minderjarige] terugkeert naar Nederland, ieder weekend van vrijdagmiddag 14.00 uur (of op termijn uit school) tot zondagavond 19.00 uur bij de vader zal verblijven, waarbij de ouders het halen en brengen naar evenredigheid zullen verdelen;
- te bepalen dat de vakanties en feestdagen, in geval de moeder met [voornaam minderjarige] terugkeert naar Nederland, tussen de ouders bij helfte zullen worden verdeeld, waarbij ieder van de ouders het recht heeft om [voornaam minderjarige] gedurende 50% van de vakanties en feestdagen bij zich te hebben;
- te bepalen dat, in geval de moeder met [voornaam minderjarige] woonachtig blijft in het buitenland, [voornaam minderjarige] in dat geval een video-omgangsregeling heeft met de vader waarbij hij eens per week op een vaste dag en tijdstip door de rechtbank te bepalen, via video contact met de vader heeft, waarbij de vader de moeder (video)belt gedurende minimaal 30 minuten, of zoveel langer als waar [voornaam minderjarige] behoefte aan heeft;
- te bepalen dat, in geval de moeder met [voornaam minderjarige] in het buitenland verblijft, naast de videoregeling een fysieke omgangs-/zorgregeling zal worden vastgesteld waarbij [voornaam minderjarige] in de meivakantie, herfstvakantie en kerstvakantie gedurende één week bij de vader (en zijn familie en vrienden) kan doorbrengen in Nederland en gedurende de zomervakantie drie aaneengesloten weken met de vader kan doorbrengen in Nederland of in een ander vakantieland;
- een zodanige andere regeling te bepalen als de rechtbank in goede gemoede juist acht;
een en ander met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
3.3.
De moeder voert tegen al het verzochte verweer, welk verweer hierna voor zover nodig – zal worden besproken. Verder verzoekt zij kosten rechtens.

4.De verdere beoordeling van beide verzoeken

Rechtsmacht
4.1.
De rechtbank Oost-Brabant heeft in de voorlopige voorzieningenprocedure beslist dat de Nederlandse rechter in dit geval rechtsmacht heeft. Zij heeft daartoe het volgende overwogen:
“Absolute bevoegdheid
4.4
Op grond van artikel 2 jo artikel 5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en artikel 8 van de Brussel II-bis verordening heeft de Nederlandse rechter in zaken betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid rechtsmacht wanneer het kind zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt.
4.5
Volgens vaste rechtspraak moet de ‘gewone verblijfplaats’ van een kind worden bepaald op basis van een geheel van feitelijke omstandigheden die eigen zijn aan elke zaak. Naast de fysieke aanwezigheid van het kind moeten andere factoren aantonen dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Hiervoor zijn in de (Europese) rechtspraak diverse aanknopingspunten vastgesteld.
4.6.
De rechtbank overweegt als volgt. Het verzoekschrift van de man dateert van 24 december 2019, doch is ter griffie binnengekomen op 30 december 2019. Het is de rechtbank ambtshalve gebleken dat de vrouw zich op 12 december 2019 heeft uitgeschreven in Nederland. Uit de Basisregistratie Personen blijkt dat de vrouw is vertrokken naar België, doch volgens de advocaat van de vrouw verblijft de vrouw al die tijd ergens in Schotland. Hoewel het kind ten tijde van indiening van het verzoekschrift niet stond ingeschreven in de Nederlandse Basisregistratie Personen is de rechtbank met de man van oordeel dat de Nederlandse rechter absoluut bevoegd is ten aanzien van het verzoek. De rechtbank komt hiertoe nu gebleken is dat [voornaam minderjarige] vanaf zijn geboorte tot 12 december 2019 in Nederland heeft gewoond, [voornaam minderjarige] de Nederlandse nationaliteit bezit, hij Nederlands spreekt en zijn familie in Nederland woonachtig is. De enkele omstandigheid dat de vrouw kórt voor indiening van het verzoek met [voornaam minderjarige] naar het buitenland is vertrokken met als doel – zo stelt zij – zich permanent buiten Nederland te vestigen, maakt op zich niet dat de ‘gewone verblijfplaats’ van [voornaam minderjarige] vanaf de datum van vertrek uit Nederland zich naar het buitenland heeft verplaatst, ongeacht of dit nu België is of Schotland. (…)”
4.2.
In de bodemzaak heeft de rechtbank Oost-Brabant zich relatief onbevoegd geacht van het verzoek kennis te nemen op grond van hetgeen zij in de beschikking in de voorlopige voorzieningenprocedure heeft overwogen. Alhoewel de rechtbank Oost-Brabant zich in de bodemzaak niet expliciet heeft uitgelaten over de rechtsmacht van de Nederlandse rechter heeft zij kennelijk impliciet (en, naar de rechtbank begrijpt: op de in de beschikking voorlopige voorzieningen vermelde gronden) geoordeeld dat die rechtsmacht er was. Verwijzing van de bodemzaak naar deze rechtbank zou immers in het andere geval zinledig zijn geweest.
4.3.
Na verwijzing naar deze rechtbank heeft de advocaat van de moeder aangaande beide verzoeken alsnog expliciet de rechtsmacht van de Nederlandse rechter ter discussie gesteld. Hij heeft betoogd dat de gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige] ten tijde van de indiening van de verzoekschriften van de vader in Schotland was, zodat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toekomt. De advocaat van de moeder heeft daarbij benadrukt dat de moeder wenst dat alle verzoeken van de vader worden afgewezen, zodat hij daarom namens haar voor alle denkbare juridisch ankers gaat liggen.
4.4.
Ook deze rechtbank moet ambtshalve beoordelen of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft. In het onverhoopte geval eerder een onjuiste beslissing is genomen, kan en moet de rechtbank daarop terugkomen. In het geval [voornaam minderjarige] voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift daadwerkelijk zijn gewone verblijfplaats in Schotland heeft verkregen, zoals bedoeld in artikel 8 Brussel II bis, is de rechtsmacht van de Nederlandse rechter komen te vervallen. Immers, er is niet eerder tussen [voornaam minderjarige] en de vader in rechte een omgangsregeling vastgesteld (zie art. 9 Brussel II bis). De moeder, die zich daarover niet eerder had uitgelaten, heeft nu alsnog de rechtsmacht van de Nederlandse rechter betwist. Hierom kan er evenmin van worden uitgegaan dat beide partijen de rechtsmacht van de Nederlandse rechter uitdrukkelijk dan wel op enige andere ondubbelzinnige wijze hebben aanvaard, terwijl stilzwijgende aanvaarding niet volstaat. Ook op grond van artikel 12 lid 3 Brussel II bis kan dus geen rechtsmacht worden aangenomen.
4.5.
De rechtbank wenst hierom eerst nader te worden geïnformeerd over het vertrek van de moeder met [voornaam minderjarige] uit Nederland. Zij kan niet zonder meer afgaan op de inhoud van het GBA-uittreksel van de moeder. De vader heeft het daarin vermelde betwist en de advocaat van de moeder heeft verklaard dat, voor zover hem bekend, de moeder niet naar België is geëmigreerd, maar zij met [voornaam minderjarige] vanuit Nederland rechtstreeks op de boot naar Schotland is gestapt. De feitelijke gang van zaken is daarmee nog te ongewis.
4.6.
Hierom beveelt de rechtbank de moeder op grond van art. 22 Rv in het geding te brengen alle bewijsstukken waaruit blijkt dat en wanneer zij samen met [voornaam minderjarige] Nederland metterwoon heeft verlaten met het doel om zich met [voornaam minderjarige] permanent in Schotland te vestigen. Zij dient daartoe
in ieder geval, doch niet uitsluitend, de volgende stukken/gegevens in het geding te brengen:
- het adres waar zij thans met [voornaam minderjarige] in Schotland woont;
- stukken met betrekking tot de overtocht naar Schotland van de moeder en [voornaam minderjarige] (boottickets of vliegtickets);
- stukken waaruit blijkt dat zij haar woonruimte in Nederland definitief heeft opgegeven, zoals een opzegging van een huurcontract;
- stukken waaruit blijkt dat en per wanneer en voor welke duur zij deze woonruimte voor haar en [voornaam minderjarige] in Schotland heeft geregeld, zoals een huurcontract;
- stukken waaruit blijkt dat en per wanneer ze een eventuele werkkring of werkfaciliteiten in Nederland heeft opgegeven en stukken waaruit blijkt dat en per wanneer zij een nieuwe werkkring of werkfaciliteiten in Schotland heeft geregeld;
- de inschrijving in de basisadministratie van Schotland van haar en [voornaam minderjarige] met aanvangsdatum van de registratie;
- in het geval [voornaam minderjarige] in Nederland naar de kinderopvang/het kinderdagverblijf ging: stukken waaruit blijkt dat en per wanneer een contract met de kinderopvang/het kinderdagverblijf is beëindigd en in het geval [voornaam minderjarige] in Schotland naar de kinderopvang/het kinderdagverblijf gaat: stukken waaruit dat blijkt.
4.7.
De vader zal in de gelegenheid worden gesteld schriftelijk op de overgelegde bewijsstukken te reageren.
4.8.
De rechtbank voegt hieraan nog het volgende toe. In het geval de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft zal hij naar Nederlands recht moeten beslissen (art. 15 Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996).
4.9.
Ingevolge artikel 1:377b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is de ouder die met het gezag is belast
gehoudende niet met het gezag belaste ouder
op de hoogte te stellenomtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van het kind en deze
te raadplegen– zo nodig door tussenkomst van derden – over daaromtrent te nemen beslissingen. De niet met het gezag belaste ouder die bij de opvoeding betrokken wil blijven moet daartoe door de ouder met gezag in de gelegenheid worden gesteld. Dit recht van de vader op informatie wordt ook gewaarborgd door artikel 8 EVRM, omdat het onderdeel is van het recht van ouders op eerbieding van hun familie- en gezinsleven zoals in laatstgenoemd artikel bedoeld.
4.10.
In het geval de moeder daadwerkelijk de intentie had om samen met [voornaam minderjarige] Nederland metterwoon te verlaten en zich permanent in Schotland te vestigen, zoals zij in dit geding betoogt, was zij daartoe als ouder met eenhoofdig gezag, weliswaar bevoegd maar
eerst nadat zij: 1. de vader van [voornaam minderjarige] hiervan op de hoogte had gesteld èn 2. hem hierover had geraadpleegd. Zonneklaar is immers dat een verplaatsing van de verblijfplaats van [voornaam minderjarige] naar het buitenland behoort tot de gewichtige aangelegenheden zoals in artikel 1:377b lid 1 BW bedoeld. De verblijfplaats van [voornaam minderjarige] is in hoge mate bepalend voor [voornaam minderjarige] leven en welzijn. Door de verplaatsing van de verblijfplaats naar, beweerdelijk, Schotland wordt verder een regulier en frequent fysiek contact tussen [voornaam minderjarige] en de vader (goeddeels) onmogelijk gemaakt. Bovendien verliest de Nederlandse rechter op grond van artikel 8 Brussel II bis zijn rechtsmacht op het moment dat [voornaam minderjarige] daadwerkelijk voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift zijn gewone verblijfplaats in Schotland heeft verkregen. Vaststaat dat de moeder niet heeft voldaan aan de op haar rustende informatie- en consultatieplicht. Dat deze informatie- en consultatieplicht er niet aan afdoet dat het uiteindelijk aan de moeder met eenhoofdig gezag is om zelfstandig over de verblijfplaats van [voornaam minderjarige] te beslissen, is geen verzachtende omstandigheid. Immers, het doel van de informatie- en consultatieplicht is juist om de betrokken vader in de gelegenheid te stellen tijdig in actie te komen. Door haar handelwijze heeft de moeder dit gedwarsboomd.
4.11.
De rechtbank verzoekt beide partijen om zich in het kader van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter tevens uit te laten over hetgeen zij in rov. 4.9-4.10 heeft overwogen.
4.12.
De rechtbank wijst de moeder er tot slot op dat, in het geval zij niet aan het aan haar in rov. 4.6 gegeven bevel voldoet, de rechtbank daaruit de gevolgtrekking kan maken die zij geraden acht.
4.13.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank:
in de bodemzaak en in de voorlopige voorzieningen procedure:
5.1.
beveelt de moeder de in 4.6 genoemde bewijsstukken in het geding te brengen en verzoekt haar zich tevens schriftelijk uit te laten zoals in rov. 4.11 vermeld,
uiterlijk op 30 juli 2020;
5.2.
bepaalt dat de vader schriftelijk op de door de moeder ingediende stukken mag reageren zoals in rov. 4.7 vermeld en verzoekt hem zich tevens schriftelijk uit te laten zoals in rov. 4.11 vermeld, uiterlijk op
31 augustus 2020;
5.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.J. Alt-van Endt, kinderrechter, tot stand gekomen in samenwerking met mr. M.I. Noordegraaf, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 26 juni 2020.