ECLI:NL:RBDHA:2020:11240

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 oktober 2020
Publicatiedatum
9 november 2020
Zaaknummer
C/09/593029 / FA RK 20-3101
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtsmacht Nederlandse rechter in gezag- en omgangszaak na verhuizing naar Schotland

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 30 oktober 2020 een beschikking gegeven in een gezag- en omgangszaak tussen een vader en een moeder. De moeder had met hun kind naar Schotland verhuisd, wat leidde tot vragen over de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. De vader had verzocht om gezamenlijk gezag en een zorgregeling. De rechtbank oordeelde dat de rechtsmacht van de Nederlandse rechter was gegeven, omdat het kind ten tijde van de indiening van de verzoeken nog in Nederland woonde. De rechtbank stelde vast dat de moeder niet aan haar informatie- en consultatieverplichting had voldaan, wat een onrechtmatige gedraging opleverde. De rechtbank besloot dat het gezamenlijk gezag aan de vader en de moeder toekwam, en stelde een zorgregeling vast waarbij het kind regelmatig contact met de vader zou hebben in Schotland. De rechtbank wees het verzoek van de vader om een voorlopige zorgregeling af, omdat de bodemprocedure al een zorgregeling vaststelde. De beschikking werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Enkelvoudige kamer
Rekestnummers: FA RK 20-3101 (bodemzaak)
FA RK 20-3104 (voorlopige voorziening)
Zaaknummers: C/09/593029 (bodemzaak)
C/09/593033 (voorlopige voorziening)
Datum beschikking: 30 oktober 2020
Gezag en omgang / verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en voorlopige voorziening (artikel 223 Rv)
Beschikkingop de op 24 december 2019 bij de rechtbank Oost-Brabant ingekomen verzoeken van:
[y],
de vader,
wonende te [woonplaats 1] ,
advocaat: voorheen mr. N. Groen, nu mr. H.M.A. Nobel te Almere.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[x],
de moeder,
naar eigen zeggen wonende te [woonplaats 2] , Schotland,
advocaat: voorheen mr. J.A.A. van der Weijst, nu mr. M. Erkens te ’s-Gravenhage.

1.De verdere procedure

1.1.
Bij beschikking van deze rechtbank van 26 juni 2020 is de moeder bevolen de in 4.6 genoemde bewijsstukken in het geding te brengen en is haar verzocht zich tevens uit te laten zoals in rov. 4.11 vermeld, uiterlijk op 30 juli 2020. Verder is bepaald dat de vader schriftelijk op de door de moeder ingediende stukken mag reageren zoals in rov. 4.7 vermeld en is hem verzocht zich tevens schriftelijk uit te laten zoals in rov. 4.11 vermeld, uiterlijk op 31 augustus 2020. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
1.2.
De rechtbank heeft vervolgens kennis genomen van de volgende stukken:
- de brief van 6 augustus 2020, met bijlagen, van de zijde van de vader;
- de brief van 25 augustus 2020, met bijlagen, van de zijde van de moeder.
1.3.
De moeder heeft in haar brief van 25 augustus 2020 een beroep gedaan op klemmende redenen en overmacht, op basis waarvan het haar niet gelukt is om voor de gestelde datum van 30 juli 2020 te reageren. Dit beroep is door de rechtbank gehonoreerd en de brief van 25 augustus 2020, met bijlagen, van de zijde van de moeder zal zodoende in de beoordeling van de rechtbank worden betrokken. Gelet hierop heeft de rechtbank de vader in de gelegenheid gesteld om uiterlijk binnen vier weken na 11 september 2020 te reageren op de brief van 25 augustus 2020 van de zijde van de moeder.
1.4.
De rechtbank heeft daarna kennis genomen van de brief van 23 september 2020 van de zijde van de vader.

2.De verdere beoordeling van de verzoeken

2.1.
De rechtbank handhaaft hetgeen in de vorige beschikking is overwogen en beslist, voor zover in deze beschikking niet anders wordt overwogen en beslist.
Rechtsmacht
2.2.
De rechtbank overweegt over de rechtsmacht van de Nederlandse rechter verder als volgt.
2.3.
Anders dan in de tussenbeschikking van de rechtbank Oost-Brabant is overwogen, zijn het inleidend verzoekschrift van de vader in de voorlopige voorzieningenprocedure en het verzoekschrift in de bodemprocedure op 24 december 2019 ter griffie van die rechtbank ingekomen. Dit blijkt uit het door de vader ingediende F-formulieren waarop stempel met de tekst ‘Ingekomen Administratie F & J Rechtbank 24 DEC 2019’ zijn gezet. De verwarring is kennelijk ontstaan doordat zich ook F-formulieren ten behoeve van beide procedures met een stempel ‘INGEKOMEN Administratie Familie & Jeugdrecht rechtbank Oost-Brabant 30 DEC. 2019’ erop in het dossier bevinden. Nu van de eerstgenoemde datum moet worden uitgegaan, zijn beide verzoeken sinds 24 december 2019 bij de rechtbank aanhangig. In zoverre komt de rechtbank dus op de eerdere overwegingen terug.
2.4.
De moeder heeft alsnog aan het door de rechtbank op grond van art. 22 Rv. gegeven bevel voldaan.
2.5.
Gelet op de ingediende stukken en op hetgeen partijen over en weer hebben betoogd kunnen, voor zover van belang, de volgende feiten worden vastgesteld.
2.6.
Op 3 december 2019 heeft de advocaat van de vader de moeder aangeschreven op haar adres in [woonplaats 3] . Hierin heeft zij vermeld dat de vader gezamenlijk gezag wenst over [voornaam minderjarige] en dat de opbouw van de omgangsregeling niet volgens het overeengekomen ouderschapsplan is gelopen. Zij heeft verder geschreven dat de moeder de omgang eenzijdig helemaal stop heeft gezet en dat zij hiermee de band tussen [voornaam minderjarige] en zijn vader schaadt. Zij heeft verzocht om voor aanstaande vrijdag te laten weten of zij bereid is de omgangsregeling te hervatten en als zij daartoe niet bereid was, vermeld dat de advocaat van de vader dan genoodzaakt is een bodemprocedure en een spoedprocedure bij de rechtbank te starten. Hierop heeft de moeder schriftelijk laten weten dat zij een advocaat heeft ingeschakeld.
2.7.
Op 6 december 2019 heeft de advocaat van de vader vervolgens de advocaat van de moeder aangeschreven, verzocht om voor die middag 16.00 uur te laten weten of het aanstaande omgangsmoment op 7 december 2019 zou doorgaan en aangekondigd anders een procedure te starten. Voor dat geval heeft de advocaat van de vader onder meer gevraagd om verlof om de kort geding dagvaarding aan het kantoor van de advocaat van de moeder te laten betekenen. De advocaat van de moeder heeft hierop niet gereageerd.
2.8.
Op 12 december 2020 heeft de moeder zich laten uitschrijven uit de basisregistratie personen in verband met emigratie naar België. Ook heeft zij op die dag haar woonverzekering opgezegd. Op 17 december 2020 heeft de moeder aan het kinderdagverblijf geschreven:
‘ [voornaam minderjarige] en ik verhuizen voor 2020 nog naar het buitenland, dus bij deze wil ik graag het kinderdagverblijf per direct opzeggen. De groep zelf is nog niet op de hoogte, in feb/maart komen wij voor een kort bezoek naar NL en dan zou ik graag met [voornaam minderjarige] afscheid willen nemen van de groep.’
2.9.
De moeder is niet naar België gegaan, maar ze is rechtstreeks met [voornaam minderjarige] naar Schotland gereisd. Zij heeft op 17 december 2019 tickets voor de boot geboekt voor haar en [voornaam minderjarige] . Zij is op 18 december 2019 aan boord gegaan en op 19 december 2020 in Schotland aangekomen.
2.10.
Zij heeft in Schotland na aankomst een verzekeringsnummer aangevraagd, en heeft dit op 22 januari 2020 verkregen.
2.11.
De moeder had in Schotland in eerste instantie geen eigen woonruimte. Zij heeft sinds de aankomst in Schotland op vijf verschillende plaatsen verbleven. Op dit moment verblijft zij met [voornaam minderjarige] in [adres] Schotland. [voornaam minderjarige] gaat daar ook sinds kort naar school.
2.12.
De moeder heeft op enig moment in Schotland voor haar en [voornaam minderjarige] een verblijfsvergunning aangevraagd, en deze is voor vijf jaar toegekend, met ingang van 21 maart 2020 tot 21 maart 2025.
2.13.
Op 19 december 2019 heeft de advocaat van de moeder een rappel gestuurd, medegedeeld dat de maat vol is en aangezegd een procedure te zullen starten. Daarop heeft de advocaat van de moeder diezelfde dag nog gereageerd en laten weten dat de moeder geen domicilie kiest aan zijn kantoor en dat de moeder geen bekende woon- of verblijfplaats hier te lande heeft. Op 24 december 2019 heeft de vader de onderhavige verzoekschriften ingediend.
2.14.
De moeder heeft betoogd dat zij al eerder het voornemen had om in mei 2020 naar Schotland te verhuizen, maar dat zij, door de druk die vader op haar en [voornaam minderjarige] zette, onveiligheid voelde. De vader, die eerst in het kader van de mediation twee contactmomenten per jaar opnam voor hem en [voornaam minderjarige] , nam kennelijk na overleg met een advocaat nu in een concept ouderschapsplan gezamenlijk ouderlijk gezag op en een zorgregeling van eens in de twee weken een weekend en vakanties bij helfte. Vervolgens is hij de druk zodanig gaan opvoeren dat zij hierdoor een gevoel van onveiligheid kreeg. Hierom heeft zij de bestaande verhuisplannen naar Schotland vervroegd, aldus de moeder.
2.15.
Uit het betoog van de moeder, in combinatie met de hiervoor vermelde feiten en de overige door haar overgelegde stukken, blijkt dat geen sprake is van een geplande, goed voorbereide verhuizing, maar van een
vluchtmet het kennelijke doel om regulier contact tussen de vader en [voornaam minderjarige] onmogelijk te maken en zo het vaststellen van een frequente omgangsregeling door de rechter te blokkeren. Alles wat de moeder ten behoeve van haar vertrek naar Schotland concreet heeft geregeld heeft zij immers pas gedaan
nadatde advocaat van de vader haar op 3 december 2019 had aangeschreven. Zij heeft zich op 12 december 2019 uitgeschreven met als doel ‘België’, terwijl ze daar geen woonruimte had. Ook heeft zij op die dag kennelijk te kennen gegeven uit haar woonruimte te vertrekken en haar woonverzekering opgezegd. Zoals genoegzaam blijkt uit haar e-mailbericht aan het kinderdagverblijf, was zij echter op 17 december 2019 nog niet uit Nederland verhuisd. De groep van het kinderdagverblijf was nog niet op de hoogte van het vertrek van [voornaam minderjarige] en [voornaam minderjarige] heeft ook geen afscheid genomen van zijn groep. De moeder heeft zich bedacht; zij is niet naar België gegaan, maar is direct naar Schotland gereisd. Op het moment dat zij met [voornaam minderjarige] op de boot stapte naar Schotland had zij daar nog geen eigen woonruimte, geen kinderdagverblijf of school voor [voornaam minderjarige] , geen verzekeringsnummer, geen baan, geen verblijfsstatus et cetera. Vooral ook gelet op de omstandigheid dat zij, eenmaal in Schotland, waar zij op 19 december 2019 met [voornaam minderjarige] arriveerde, diverse malen van verblijfplaats is gewisseld en [voornaam minderjarige] pas sinds kort in Schotland naar school gaat, kan niet worden aangenomen dat [voornaam minderjarige] daar al zijn gewone verblijfplaats, als bedoeld in artikel 8 lid 1 Brussel II bis, had verkregen, voordat de verzoeken van vader op 24 december 2019 bij de rechtbank Oost-Brabant werden ingediend. Daartoe is volgens vaste jurisprudentie immers een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving vereist, waarbij onder meer acht moet worden geslagen op de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat, van een verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale omstandigheden in die staat. De rechter dient in dat verband rekening te houden met alle feitelijke omstandigheden die eigen zijn aan de bewuste zaak. Alle relevante omstandigheden wijzen in dit geval naar Nederland. [voornaam minderjarige] had voorafgaand aan zijn vertrek naar Schotland zijn hele leven in Nederland gewoond, ging hier naar een kinderdagverblijf, heeft de Nederlandse nationaliteit, spreekt (voornamelijk) Nederlands en heeft zijn familie in Nederland. Zijn moeder is op 18 december 2019 met hem Nederland ontvlucht. Dit betekent dat de rechtbank van oordeel blijft dat de gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige] ten tijde van de indiening van de verzoeken nog in Nederland was. Daarmee is de rechtsmacht van de Nederlandse rechter op de voet van artikel 8 lid 1 Brussel II bis gegeven.
2.16.
Bij de bepaling van het toepasselijke recht voor een zaak die betrekking heeft op ouderlijke verantwoordelijkheid moet gekeken worden naar het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996. Op grond van artikel 15 lid 1 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 past de Nederlandse rechter, wanneer hij bevoegd is om over de zaak te oordelen, het Nederlandse recht toe.
2.17.
Partijen hebben ook nog gereageerd op hetgeen de rechtbank in rov. 4.9-4.10 van de tussenbeschikking van 26 juni 2020 heeft overwogen. De moeder heeft onder meer aangevoerd zich niet bewust te zijn geweest van de op haar rustende wettelijke informatie- en consultatieverplichting, neergelegd in art. 1:377b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Zij heeft verder betoogd dat haar vertrek naar Schotland altijd al een gegeven was en dat zij haar wens om [voornaam minderjarige] in Schotland te laten kleuteren meermaals met de vader heeft besproken. In die zin heeft zij de vader wel geconsulteerd. De vader heeft dit een en ander betwist. De rechtbank heeft hiervóór al vastgesteld dat van een vlucht naar Schotland sprake was. Nu de moeder niet heeft gesteld dat ze de vader voorafgaand aan haar concrete vertrek met [voornaam minderjarige] naar Schotland van 18 december 2019 heeft geïnformeerd en geraadpleegd, handhaaft de rechtbank haar oordeel dat de moeder niet aan haar wettelijke informatie- en consultatieplicht heeft voldaan.
2.18.
Schending van een wettelijke verplichting levert een onrechtmatige gedraging op, behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond (art. 6:162 BW). De rechter kan op verzoek van de met het gezag belaste ouder bepalen dat het eerste lid van artikel 1:377b BW buiten toepassing blijft, als het belang van het kind zulks vereist. Dat is in dit geval niet gebeurd. De vragen:
wat de schending van haar wettelijke informatie- en consultatieverplichting, gelet op het stelsel van de wet (in het bijzonder de artikelen 1:245 lid 4 BW, 1:247 leden 1-3 BW, en 1:377b lid 1 BW) en de ratio van die bepalingen, gelet op alle omstandigheden van dit geval, betekent voor haar bevoegdheid om met [voornaam minderjarige] naar het buitenland te verhuizen en
of dit implicaties heeft voor de bepaling van de rechtsmacht, en zo ja, welke,
kunnen, gezien hetgeen hiervoor is overwogen, verder onbesproken blijven.
Gezag
2.19.
De tot het gezag bevoegde vader van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder heeft uitgeoefend, kan de rechtbank op basis van artikel 1:253c lid 1 BW verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag te belasten. Het verzoek wordt ingevolge het tweede lid van dit artikel slechts afgewezen indien er een onaanvaardbaar risico is dat de minderjarige klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of indien afwijzing anderszins in het belang van de minderjarige noodzakelijk is.
2.20.
Ter onderbouwing van zijn verzoek tot gezamenlijk gezag heeft de vader gesteld dat er geen gronden zijn om het verzoek af te wijzen. De moeder heeft haar gezag misbruikt door met [voornaam minderjarige] naar Schotland te vertrekken. Voordat de vader aan de moeder te kennen heeft gegeven dat hij een grotere rol in het leven van [voornaam minderjarige] wilde spelen, verliep de communicatie tussen de ouders goed. De vader is nog steeds prima in staat om met de moeder te communiceren. Dat de moeder de communicatie met de vader nu bewust afhoudt, kan geen grond zijn om zijn verzoek af te wijzen, aldus de vader.
2.21.
De moeder heeft verweer gevoerd. Zij is van mening dat gezamenlijk gezag niet in het belang van [voornaam minderjarige] is en dat er een risico bestaat dat [voornaam minderjarige] klem komt te zitten of verloren raakt tussen de ouders. De verhouding tussen de ouders is gespannen en een effectieve uitoefening van het gezamenlijk gezag is onmogelijk omdat zij met [voornaam minderjarige] in Schotland verblijft. Verder zou gezamenlijk gezag de opvoeding en verzorging van [voornaam minderjarige] slechts zou bemoeilijken, omdat de vader hierbij niet betrokken is en hij hiertoe ook niet in staat is, aldus de moeder.
2.22.
De rechtbank overweegt als volgt. Het uitgangspunt van de wetgever is gezamenlijk gezag. De rechtbank heeft geen enkel aanknopingspunt kunnen vinden om het verzoek van de vader in dit geval af te wijzen. De rechtbank is niet gebleken dat [voornaam minderjarige] klem of verloren zal raken tussen de ouders bij toewijzing van het verzoek of dat de vader niet in staat zou zijn om mede het gezag over [voornaam minderjarige] uit te oefenen. Ook anderszins is de rechtbank niet gebleken dat het verzoek in het belang van [voornaam minderjarige] zou moeten worden afgewezen.
Genoegzaam gebleken is immers dat de ouders in het verleden altijd op een normale manier met elkaar hebben gecommuniceerd, maar dat dit kennelijk is gewijzigd nadat de vader heeft verzocht om een uitgebreidere omgang met [voornaam minderjarige] . De moeder heeft vervolgens eenzijdig besloten naar Schotland te vertrekken met [voornaam minderjarige] en zij heeft het contact met de vader verbroken. De verhouding tussen de ouders is hierdoor gespannen. Dat de moeder naar Schotland is gevlucht met [voornaam minderjarige] , waardoor het lastiger is geworden voor de vader om met haar te communiceren, brengt niet mee dat aan de vader het gezamenlijk gezag moet worden ontzegd. In tegendeel, van de moeder mag, juist daarom, in het belang van [voornaam minderjarige] , extra worden verwacht dat zij met de vader gaat communiceren, opdat partijen
sameninvulling kunnen geven aan het aan hen beiden toekomende recht en de op hen beiden rustende plicht om [voornaam minderjarige] te verzorgen en op te voeden (art. 1:247 lid 1 BW). De rechtbank zal het verzoek van de vader dan ook toewijzen.
2.23.
Nu de vader mede met het gezag zal worden belast, zal de rechtbank hierna spreken van een zorgregeling in plaats van een omgangsregeling.
Zorgregeling
2.24.
Op basis van artikel 1:253a lid 2 BW kan de rechtbank op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan een toedeling aan ieder van de ouders van de zorg- en opvoedingstaken omvatten.
2.25.
Tussen de ouders staat vast dat zij zich voorafgaand aan deze procedure hebben gewend tot een mediator ten einde tot een ouderschapsplan te komen. In het begin zagen de vader en [voornaam minderjarige] elkaar eenmaal per twee weken op zaterdag gedurende drie uur in aanwezigheid van de moeder en vervolgens eenmaal per twee weken op zaterdag van 9.00 uur tot 15.00 uur in de buurt van de woonplaats van de moeder. Vanaf september 2019 werd de regeling uitgebreid naar eenmaal per twee weken op zaterdag van 9.00 uur tot 17.00 uur.
2.26.
De vader stelt dat hij heeft geprobeerd tot een regeling te komen met de moeder, die tegemoetkomt aan de belangen van [voornaam minderjarige] en waarin beide ouders zich konden vinden. Op 22 november 2019 heeft hij de moeder een e-mail heeft gestuurd met de mededeling dat hij het ouderschapsplan wilde laten ingaan per 1 januari 2020 en dat hij begeleiding wilde om aan de verbetering van de verstandhouding tussen de ouders te werken. De moeder heeft de regeling vervolgens stop gezet. Op 21 december 2019 heeft de vader via-via vernomen dat de moeder naar Schotland was vertrokken met [voornaam minderjarige] . De vader heeft [voornaam minderjarige] hierna niet meer gezien. Door de verhuizing naar Schotland wordt de band tussen de vader en [voornaam minderjarige] ernstig verstoord, terwijl de vader de regeling juist wilde uitbreiden. Vanaf het begin af aan heeft de vader een substantiële rol in het leven van [voornaam minderjarige] willen spelen, maar dit wordt door de moeder belemmerd. Gelet op de nog jonge leeftijd van [voornaam minderjarige] wenst de vader een zorgregeling waarbij sprake is van meerdere (korte) contactmomenten die met een zekere regelmaat plaatsvinden.
2.27.
Volgens de moeder is een zorgregeling niet in het belang van [voornaam minderjarige] . De vader wilde in eerste instantie zelf geen of weinig contact met [voornaam minderjarige] en hij wilde het aan [voornaam minderjarige] zelf overlaten wanneer hij zijn vader wilde zien. Dat is volgens de moeder de reden geweest dat mediation niet van de grond kwam en er geen ouderschapsplan tot stand is gekomen. De moeder stelt dat de vader haar heeft medegedeeld dat hij lijdt aan PTSS, borderline, egoïsme, vermijdingsgedrag en ADD, en dat hij suïcidaal is. De moeder maakt zich daarom ernstige zorgen over het welzijn van de vader, maar ook over de veiligheid van de contacten tussen de vader en [voornaam minderjarige] . De vader is volgens de moeder niet in staat om op een normale wijze omgang te hebben met [voornaam minderjarige] . In het verleden heeft de omgang een negatieve impact gehad op [voornaam minderjarige] , hij had last van nachtmerries en was erg moe na omgang met de vader. De moeder betwist dat zij naar Schotland is vertrokken om de omgang tussen de vader en [voornaam minderjarige] te frustreren. Het was al langer de wens en de bedoeling van de moeder om zich in Schotland te vestigen met [voornaam minderjarige] . Zij is in december 2019 vertrokken zodat [voornaam minderjarige] op een natuurlijke manier zou kunnen wennen aan Schotland en de Engelse taal zou leren. De moeder acht stabiliteit en rust nu het meest in het belang van [voornaam minderjarige] . Het recht van [voornaam minderjarige] op een veilig en ongestoorde leefsituatie weegt zwaarder dan het recht van de vader op omgang met [voornaam minderjarige] . De moeder is wel bereid om op gezette tijden via Facetime contact te laten plaatsvinden tussen de vader en [voornaam minderjarige] en om de vader over [voornaam minderjarige] te informeren. Ook staat zij er voor open dat [voornaam minderjarige] op een latere leeftijd zelf kan kiezen voor omgang met de vader. Tot die tijd zal de moeder één keer per jaar naar Nederland komen met [voornaam minderjarige] , waarbij zij een halve dag wil reserveren voor contact tussen de vader en [voornaam minderjarige] in haar aanwezigheid. Aldus de moeder.
2.28.
De rechtbank overweegt als volgt. De ouders hebben geprobeerd in mediation tot overeenstemming te komen over een ouderschapsplan met een zorg- en contactregeling, hetgeen kennelijk niet is gelukt. Wat er ook zij van de bedoelingen van de ouders ten tijde van het opstellen van het eerste concept van het ouderschapsplan, feit is dat de ouders dat stadium al lang zijn gepasseerd. De rechtbank dient nu een oordeel te geven over het verzoek van de vader tot vaststelling van een zorgregeling tussen hem en [voornaam minderjarige] . Dat de moeder of de vader in het verleden mogelijk andere afspraken of ideeën hadden over de invulling van de rol van de vader in het leven van [voornaam minderjarige] – wat daar ook van zij – maakt niet dat de vader daarmee zijn recht op een (uitgebreide) contactregeling met [voornaam minderjarige] heeft verspeeld. De rechtbank kan niet vaststellen dat de vader niet voor [voornaam minderjarige] zou kunnen zorgen. De moeder heeft zonder concrete aanleiding of onderbouwing gesteld dat de vader lijdt aan allerlei persoonlijkheidsstoornissen, hetgeen door de vader gemotiveerd is betwist door overlegging van onder meer een verklaring van een psycholoog en psychotherapeut. De rechtbank acht het in het belang van [voornaam minderjarige] om contact te hebben met zijn vader en zal daarom een zorgregeling vaststellen.
2.29.
Omdat [voornaam minderjarige] bij de moeder in Schotland verblijft, ziet de rechtbank aanleiding om ten aanzien van de reguliere zorgregeling te bepalen dat de contactmomenten in Schotland zullen plaatsvinden. Tijdens de zitting op 16 juni 2020 heeft de vader aangegeven dat hij bereid is om naar Schotland te reizen voor een zorgregeling met [voornaam minderjarige] en dat hij daartoe de financiële middelen heeft. De rechtbank acht een zorgregeling waarbij [voornaam minderjarige] in eerste instantie één keer per maand een dag doorbrengt met de vader in Schotland in het belang van [voornaam minderjarige] . De rechtbank acht daarbij niet noodzakelijk dat de moeder tijdens deze contactmomenten aanwezig is. Wel zal de rechtbank bepalen dat de moeder bij het eerste contactmoment aanwezig moet zijn en dat het de eerste maal om een halve dag gaat, zodat [voornaam minderjarige] hieraan kan wennen. Vader en [voornaam minderjarige] hebben elkaar nu immers bijna een jaar niet gezien. Vanaf juni 2021 kan de zorgregeling naar het oordeel van de rechtbank worden uitgebreid naar een regeling waarbij [voornaam minderjarige] één weekend per maand met de vader doorbrengt in Schotland.
2.30.
Naast de reguliere fysieke zorgregeling, zal de rechtbank bepalen dat [voornaam minderjarige] en de vader iedere week op woensdag rond etenstijd voor de duur van tien minuten via Facetime/videobellen contact met elkaar hebben.
2.31.
De door de vader verzochte vakantieregeling zal niet worden vastgesteld nu onduidelijk is dat deze regeling haalbaar is en er op dit moment evenmin van kan worden uitgegaan dat deze in het belang is van [voornaam minderjarige] . De rechtbank zal als na te melden beslissen. Zodra de reguliere zorgregeling goed verloopt kunnen partijen altijd de vakantieregeling in onderling overleg verder uitbreiden of de rechter vragen zich hierover te buigen. Het meer of anders of meer verzochte ten aanzien van de vakanties wijst de rechtbank hierom af. Volledigheidshalve wijst de rechtbank erop dat dit betekent dat de reguliere zorgregeling ook tijdens de schoolvakanties van [voornaam minderjarige] doorloopt, tenzij partijen, bijvoorbeeld omdat de moeder met [voornaam minderjarige] en/of de vader op vakantie wil(len) gaan, daarover andere afspraken maken.
2.32.
De rechtbank merkt nog op dat het gelet op de huidige maatregelen in verband met COVID-19 zo kan zijn dat er reisbeperkingen gelden, waardoor het niet mogelijk is om van Nederland naar Schotland te reizen of van Schotland naar Nederland. Als uitgangspunt dient daarbij te gelden dat de zorgregeling kan worden uitgevoerd indien reizen van en naar Schotland mogelijk is, tenzij er een quarantaineverplichting geldt en/of sprake is van code “oranje” of code “rood” in Schotland en/of in Nederland.
Voorlopige voorzieningen
2.33.
De door de vader verzochte voorlopige zorgregeling in het kader van artikel 223 Rv zal de rechtbank afwijzen. Omdat in de bodemprocedure een zorgregeling wordt vastgesteld heeft de vader geen belang meer bij dit verzoek.

3.De beslissing

De rechtbank:
in de bodemzaak:
3.1.
bepaalt dat voortaan aan de vader en de moeder gezamenlijk het gezag zal toekomen over [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] ;
3.2.
bepaalt dat tussen de vader en [voornaam minderjarige] de volgende zorg- en contactregeling geldt:
- met ingang van heden: [voornaam minderjarige] zal iedere week op woensdag rond etenstijd gedurende tien minuten via Facetime/videobellen contact hebben met de vader;
- met ingang van heden: [voornaam minderjarige] brengt eenmaal per maand een zaterdag of zondag door met de vader in Schotland, waarbij het de eerste maal slechts een halve dag zal zijn en de moeder daarbij aanwezig zal blijven;
- met ingang van juni 2021: brengt [voornaam minderjarige] één keer per maand een weekend (zaterdag en zondag met overnachting) met de vader door in Schotland;
3.3.
bepaalt verder dat [voornaam minderjarige] :
- in 2020 een kerstdag bij de vader in Nederland verblijft en vanaf 2021 telkens bij de vader verblijft in de oneven jaren aansluitend op oudjaarsdag en op nieuwjaarsdag (inclusief overnachting) en in de even jaren tijdens beide kerstdagen (inclusief overnachting), waarbij de moeder met Kerst dan wel oud en nieuw ervoor dient te zorgen dat [voornaam minderjarige] in Nederland is als het omgangsmoment met de vader staat gepland en zij aldus voor het vervoer van [voornaam minderjarige] van en naar Schotland zorgdraagt;
- dat [voornaam minderjarige] in 2021 de eerste Paasdag met de vader in Schotland doorbrengt en vanaf 2022 telkens de beide Paasdagen (inclusief overnachting) met de vader in Schotland doorbrengt;
3.4.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
wijst het meer of anders verzochte af;
in de voorlopige voorzieningen procedure:
3.6.
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.J. Alt-van Endt, kinderrechter, tot stand gekomen in samenwerking met mr. M.I. Noordegraaf, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van
30 oktober 2020.