In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de weigering van een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Eiser had zich op 3 december 2018 ziek gemeld vanwege rug- en nekklachten en verzocht om een ZW-uitkering. Het primaire besluit van 8 februari 2019, waarin de uitkering werd geweigerd, werd door verweerder gehandhaafd in het bestreden besluit van 7 juni 2019. Eiser was van mening dat hij niet in staat was om zijn werk te verrichten, maar verweerder concludeerde dat eiser geschikt was voor zijn eigen werk, wat leidde tot het ongegrond verklaren van het beroep.
De rechtbank heeft het procesverloop en de ingediende stukken zorgvuldig bekeken. Eiser heeft zijn klachten onderbouwd met medische informatie, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende had gemotiveerd dat de medische rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig tot stand waren gekomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts in opleiding en de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot de conclusie kwamen dat eiser in staat was zijn eigen werk te verrichten, ondanks de door eiser aangevoerde klachten. De rechtbank heeft ook overwogen dat de verzekeringsarts b&b voldoende rekening had gehouden met de psychische en lichamelijke klachten van eiser.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, maar verweerder werd wel veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.312,50. Tevens werd bepaald dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht diende te vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.