ECLI:NL:RBDHA:2020:11180

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 oktober 2020
Publicatiedatum
6 november 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 4223
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een uitkering op grond van de Ziektewet; geschil over arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de weigering van een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Eiser had zich op 3 december 2018 ziek gemeld vanwege rug- en nekklachten en verzocht om een ZW-uitkering. Het primaire besluit van 8 februari 2019, waarin de uitkering werd geweigerd, werd door verweerder gehandhaafd in het bestreden besluit van 7 juni 2019. Eiser was van mening dat hij niet in staat was om zijn werk te verrichten, maar verweerder concludeerde dat eiser geschikt was voor zijn eigen werk, wat leidde tot het ongegrond verklaren van het beroep.

De rechtbank heeft het procesverloop en de ingediende stukken zorgvuldig bekeken. Eiser heeft zijn klachten onderbouwd met medische informatie, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende had gemotiveerd dat de medische rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig tot stand waren gekomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts in opleiding en de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot de conclusie kwamen dat eiser in staat was zijn eigen werk te verrichten, ondanks de door eiser aangevoerde klachten. De rechtbank heeft ook overwogen dat de verzekeringsarts b&b voldoende rekening had gehouden met de psychische en lichamelijke klachten van eiser.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, maar verweerder werd wel veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.312,50. Tevens werd bepaald dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht diende te vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/4223

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S. Bildirici),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: M.L. Turnhout).

Procesverloop

Bij besluit van 8 februari 2019 (primair besluit) heeft verweerder geweigerd aan eiser per 3 december 2018 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toe te kennen.
Bij besluit van 7 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser en verweerder hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen de in de schorsing genoemde informatie en reacties in te dienen.
Bij brieven van 20 januari 2020 en 23 maart 2020 heeft eiser gereageerd.
Bij brieven van 20 februari 2020 en 21 april 2020 heeft verweerder gereageerd.
Partijen zijn door de rechtbank in de gelegenheid gesteld om kenbaar te maken of zij op een nadere zitting willen worden gehoord. Nadat geen van partijen had aangegeven van de geboden mogelijkheid gebruik te willen maken, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser was laatstelijk werkzaam als productiemedewerker voor 38 uur per week. Op 3 december 2018 heeft eiser zich ziek gemeld vanwege rug- en nekklachten. Na onderzoek heeft verweerder het primaire besluit genomen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Dit berust op het standpunt dat eiser geschikt was om zijn eigen werk te verrichten. Hierdoor komt eiser niet in aanmerking voor een ZW-uitkering.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert aan dat hij niet in staat is om zijn werk te verrichten, omdat hij de handelingen die hij in bezwaar heeft beschreven vanwege zijn klachten niet kan uitvoeren. Deze handelingen, waaronder het planten en stekken van chrysanten, welke liggend op de buik en op de knieën worden verricht, vergen zware inspanning van de rug, de nek en de schouders. Eiser verwijst hierbij naar de in beroep overgelegde brief van 15 oktober 2019 van [A] namens werkgever Unica Personeelsdiensten B.V. Gelet hierop is het arbeidskundig rapport volgens eiser onzorgvuldig tot stand gekomen. Ter ondersteuning van het standpunt dat eiser niet in staat is zijn werk te doen, verwijst hij naar het eerder overgelegde journaal van huisarts S.A. Chaudry van 14 februari 2019. Verder heeft de verzekeringsarts geen medische informatie van de behandelend psycholoog van eiser ontvangen omdat de verzekeringsarts de geboortedatum van eiser onjuist heeft vermeld op het machtigingsformulier. Dit kan niet voor rekening van eiser komen. Eiser heeft het tweede machtigingsformulier voorzien van een handtekening en geretourneerd naar verweerder. Verweerder heeft uitstel voor het bestreden besluit gevraagd zonder de reden hiervoor aan te geven, namelijk dat geen informatie is verstrekt door de psycholoog vanwege onjuist gebruik van gegevens op het machtigingsformulier. Had verweerder dat wel gedaan, dan had eiser hieraan medewerking verleend en was hij ook bereid om langer op het bestreden besluit te wachten. Bovendien heeft verweerder op geen enkele manier inzicht willen verschaffen op welke termijn hij het bestreden besluit zou nemen, wat onzekerheid met zich meebracht voor eiser. Eiser heeft verweerder daarom in gebreke gesteld, waarop verweerder het bestreden besluit heeft genomen.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1
In artikel 19, eerste lid, van de ZW is bepaald dat iemand recht heeft op ziekengeld als hij als gevolg van ziekte of gebreken niet geschikt is voor het verrichten van het eigen werk. De ongeschiktheid om te werken moet rechtstreeks het gevolg zijn van ziekte of gebreken en dat moet objectief medisch vastgesteld kunnen worden. Met het eigen werk wordt bedoeld: het laatste voor de ziekmelding feitelijk verrichte werk.
4.2
De rechtbank stelt voorop dat verweerder zijn besluiten over de mate van arbeidsongeschiktheid van een betrokkene mag baseren op rapporten van verzekeringsartsen, indien deze rapporten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten en voldoende duidelijk zijn. Het is aan de betrokkene om aan te voeren en zo nodig aannemelijk te maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, tegenstrijdigheden bevatten, niet voldoende duidelijk zijn, dan wel dat de in de rapporten gegeven beoordeling onjuist is.
4.3
De verzekeringsarts in opleiding (i.o.) heeft eiser op 7 februari 2019 onderzocht onder supervisie van een verzekeringsarts. De verzekeringsarts i.o. heeft van dit onderzoek een rapport opgemaakt. In het rapport staat onder meer vermeld dat eiser al geruime tijd bekend is met chronische aspecifieke lage rugklachten, nekklachten en stemmingsklachten. In een vorige ZW-periode was ook sprake van handklachten beiderzijds. Bij de eerdere arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen was telkens sprake van een arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. Uit het onderzoek van de verzekeringsarts i.o. blijkt geen sprake van toegenomen klachten. Het eigen werk was licht fysiek belastend. Hoewel het overwegend staand werk betrof, had eiser de mogelijkheid dit af te wisselen met korte stukjes lopen en zitten tijdens de pauzes. Zorgvuldigheidshalve heeft de verzekeringsarts i.o. medische informatie opgevraagd bij de behandelaar. De conclusie van de verzekeringsarts i.o. is dat eiser in staat is per 3 december 2018, de datum in geding, zijn eigen werk te verrichten.
4.4
Naar aanleiding van het bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) een rapport van 4 juni 2019 uitgebracht. Dit is gebaseerd op dossieronderzoek en de hoorzitting/het spreekuur op 5 april 2019. Tevens heeft de verzekeringsarts b&b kennis genomen van de tijdens de hoorzitting door eiser overgelegde afsprakenkaart van behandelaar M. Altintop van 12 februari 2018 tot en met 4 april 2019. De verzekeringsarts b&b heeft in zijn rapport opgenomen dat de psychische diagnose voldoende is betrokken bij de oordeelsvorming. Het eigen werk is niet psychisch belastend. De omschrijving van het werk is door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep (b&b) gegeven in zijn rapport van 8 april 2019. Het primaire psychische en lichamelijke onderzoek is in lijn met de bevindingen in bezwaar. Door de ingebrekestelling kan de verzekeringsarts b&b niet voldoende ingaan op de bezwaargrond dat de behandelend psycholoog niet om informatie is verzocht over de psychische klachten van eiser. De verzekeringsarts b&b komt tot de conclusie dat eiser in staat is zijn eigen werk per de datum in geding te verrichten.
4.5
Ter zitting is naar voren gekomen dat de stelling van verweerder, dat eiser het machtigingsformulier voor het opvragen van medische informatie bij de behandelend psycholoog niet heeft geretourneerd, onjuist is. Eiser heeft dit formulier wel geretourneerd en uit het dossier blijkt dat het formulier vóór het nemen van het bestreden besluit door verweerder is ontvangen. De rechtbank heeft verweerder daarom in de gelegenheid gesteld deze informatie alsnog op te vragen. Ook heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld een reactie van de arbeidsdeskundige b&b op de door eiser in beroep overgelegde brief van 15 oktober 2019 van [A] van Unica Personeelsdiensten B.V. aan de rechtbank te doen toekomen. Tot slot heeft de rechtbank eiser in de gelegenheid gesteld informatie van de huisarts in te brengen waaruit blijkt dat de neuroloog een operatie heeft voorgesteld in verband met het bij eiser vastgestelde carpaal tunnel syndroom (CTS).
4.6
Op 20 januari 2020 heeft eiser de rechtbank laten weten dat de informatie van de huisarts niet meer te achterhalen is. In een telefonisch gesprek heeft de huisarts aangegeven dat het klinisch beeld op beiderzijdse CTS wijst. De neuroloog heeft de term “waarschijnlijk CTS” genoemd omdat het klinisch beeld niet met EMG-onderzoek is bevestigd.
4.7
Verweerder heeft op 24 februari 2020 brieven van systeemtherapeut/psycholoog i.o. M. Altintop van 9 juli 2018 en psychiater K. Gokoel van 20 januari 2020, een rapport van de verzekeringsarts b&b van 19 februari 2020 en een rapport van de arbeidsdeskundige b&b van 19 februari 2020 ingebracht. Altintop vermeldt in zijn brief dat eisers klachten het best passend zijn bij een depressieve-stemmingsstoornis recidiverend (matig) gepaard met angstklachten. Het behandelbeleid is gericht op stabiliseren en steunende en inzicht gevende gesprekken gericht op coping met stemmingsgerelateerde klachten. De verzekeringsarts b&b stelt in zijn rapport van 19 februari 2020 dat uit de informatie van Altintop geen ernstige stemmingsstoornis blijkt. Er wordt geen depressieve stoornis geconstateerd en het beleid is meer gericht op coping. In zijn rapport van 4 juni 2019 heeft de verzekeringsarts b&b al aangegeven dat in een eerder stadium sprake was van een matige depressieve stoornis. Zoals eveneens eerder aangegeven is geen sprake van psychisch belastend werk. Ten aanzien van de CTS-klachten stelt de verzekeringsarts b&b dat de brief van de neuroloog aan de huisarts van 24 mei 2018 (de rechtbank begrijpt uit het huisartsenjournaal dat dit moet zijn 28 mei 2018) gaat over de vraagstelling van de huisarts of de CTS uit de nek komt, waarop het antwoord van de neuroloog is dat dit niet waarschijnlijk is. In zijn rapport van 4 juni 2019 is de verzekeringsarts b&b al op de handklachten ingegaan en tijdens het spreekuur heeft hij eisers handen onderzocht. De klachten waren niet zodanig dat voor injecties verwezen werd. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige b&b van 19 februari 2020 volgt dat de ‘poot’ werkzaamheden zowel knielend als liggend worden verricht. De verzekeringsarts b&b stelt dat bij het liggend poten de armen niet boven schouderniveau worden geheven. Er is daarom geen beperking voor het liggende werk. De verzekeringsarts b&b concludeert dat de informatie geen aanleiding geeft het eerder ingenomen standpunt te wijzigen.
4.8
Eiser heeft bij brief van 23 maart 2020 gereageerd op de door verweerder ingebrachte informatie. Eiser kan zich niet vinden in de conclusie van de verzekeringsarts b&b dat bij het liggend poten de armen niet boven schouderniveau worden geheven. Dit blijkt niet uit het arbeidskundig onderzoek. Het liggend werken vergt verder een zware belasting van de nek, schouders en rug. De verzekeringsarts b&b heeft hier geen rekening mee gehouden, aldus eiser.
4.9
Bij brief van 21 april 2020 heeft verweerder een reactie ingebracht. Verweerder stelt zich op het standpunt dat op voldoende adequate en zorgvuldige wijze middels de desbetreffende rapporten duidelijk is gemaakt dat eiser geschikt is te oordelen voor zijn maatgevende arbeid.
4.1
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de uitslag van het medisch onderzoek onjuist is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser onvoldoende met medische stukken onderbouwd dat de beoordeling van de verzekeringsarts b&b dat eiser geschikt is voor zijn werk, onjuist is. De nek-, schouder- en rugklachten die eiser in zijn brief van 23 maart 2020 noemt, waren reeds bekend bij de verzekeringsarts b&b en zijn bij zijn beoordeling meegenomen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat de na de schorsing ingebrachte medische informatie over eisers psychische klachten geen aanleiding geeft tot een andere beoordeling te komen. Ten aanzien van de CTS-klachten heeft de verzekeringsarts b&b in zijn rapport van 19 februari 2020 voldoende gemotiveerd waarom deze klachten niet zo ernstig zijn dat eiser op grond daarvan niet geschikt zou zijn voor zijn werk. Daarnaast blijkt uit de rapportages van de verzekeringsarts b&b dat hij bij de beoordeling van de geschiktheid van eiser voor zijn werk zowel gekeken heeft naar de werkzaamheden die knielend moeten worden verricht als naar de werkzaamheden die liggend moeten worden verricht. De rechtbank merkt daarbij op dat het de specifieke deskundigheid van de verzekeringsarts is om op grond van de beschikbare gegevens de beperkingen tot het verrichten van arbeid vast te stellen. Het is de rechtbank niet gebleken dat dat oordeel onjuist is.
5. Met de rapporten van de verzekeringsarts b&b en de arbeidskundige b&b van 19 februari 2020 heeft verweerder het bestreden besluit eerst in beroep van een toereikende motivering voorzien. De rechtbank ziet echter aanleiding om hieraan met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen gevolgen te verbinden, nu niet aannemelijk is dat eiser hierdoor is benadeeld. Eiser heeft in beroep namelijk voldoende gelegenheid gehad zich uit te laten over deze nadere rapporten. De rechtbank zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.
6. De rechtbank ziet, gelet op hetgeen hiervoor onder 5 is overwogen, wel aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende bijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.312,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na de schorsing van het onderzoek, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).
7. Voorts ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat verweerder op grond van het bepaalde in 8:74, tweede lid, van de Awb gehouden is het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.312,50;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Verloop, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P.G. van Egeraat, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.