ECLI:NL:RBDHA:2020:11095

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 oktober 2020
Publicatiedatum
4 november 2020
Zaaknummer
NL20.17790
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Algerijnse vreemdeling in het kader van asielprocedure en de toepassing van de Vreemdelingenwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 oktober 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. P.A.L.A. van Ittersum, had beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij aan hem de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring noodzakelijk was voor het verkrijgen van gegevens die essentieel zijn voor de beoordeling van de asielaanvraag van de eiser. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, die stelde dat hij als Dublinclaimant in bewaring had moeten worden gesteld, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de eiser geen verblijfsrecht had in Frankrijk en dat zijn verklaringen over een Franse verblijfsvergunning niet voldoende waren onderbouwd.

Tijdens de zittingen op 15 en 22 oktober 2020 is de eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en is er een tolk aanwezig geweest. De rechtbank heeft overwogen dat de gronden voor de bewaring, waaronder het onttrekken aan toezicht en het niet naleven van eerdere terugkeerbevelen, voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen. De rechtbank heeft ook de belangenafweging in het voordeel van de Staat laten uitvallen, ondanks de psychische belasting die de detentie met zich meebracht voor de eiser. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het beroep ongegrond is en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. A.M. den Dulk, rechter, en is openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na de datum van uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.17790

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M.A.M. Karsten),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. P.A.L.A van Ittersum).

Procesverloop

Bij besluit van 2 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting is aangevangen op 15 oktober 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Chiiba. Nu geen tolk was verschenen, heeft de rechtbank de zaak aangehouden.
Op 22 oktober 2020 is het onderzoek ter zitting hervat. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen M. Loukili. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] .
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag. Verweerder heeft als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
3. Eiser heeft zich, onder verwijzing naar artikel 12 van de Dublinverordening, gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de maatregel van bewaring berust op een onjuiste grondslag nu zijn Franse verblijfsvergunning minder dan twee jaar geleden is verlopen. Hij stelt dat hij daarom als Dublinclaimant in bewaring had moeten worden gesteld.
3.1
De rechtbank volgt eiser hierin niet. Verweerder heeft vastgesteld dat eiser thans geen verblijfsrecht heeft in Frankrijk. Uit het paspoort van eiser blijkt dat aan eiser een visum voor Frankrijk is verstrekt in 2018 en niet dat aan hem een verblijfsvergunning is verstrekt. Eisers verklaringen over zijn Franse verblijfsvergunning zijn niet -met documenten- onderbouwd. Eisers betoog dat een politieagent heeft gezegd dat een terugkeerbevel alleen wordt opgelegd als sprake is van een verblijfsvergunning, acht de rechtbank onvoldoende voor een ander oordeel. Eisers verwijzing naar artikel 12 van de Dublinverordening kan hem dan ook niet baten nu niet gebleken is dat hij houder is geweest van een verblijfstitel noch van een visum dat minder dan zes maanden is verlopen.
4. Eiser heeft de feitelijke juistheid van de zware gronden genoemd onder 3b en 3c en lichte gronden niet betwist. Wel betwist eiser dat een risico op onttrekking bestaat. Zo stelt eiser ten aanzien van de zware gronden onder 3b en 3c dat hij niet wist dat hij zich moest melden en dat hij geen gevolg aan het terugkeerbevel van 18 september 2020 kon geven omdat hij zijn creditcard was verloren.
4.1
De rechtbank overweegt dat het voorgaande in eisers risicosfeer valt. Eiser heeft zich niet gemeld en heeft zich niet aan de -in het terugkeerbevel genoemde- vertrektermijn gehouden. Eisers betoog dat hij gepoogd heeft het terugkeerbevel op te volgen, is onvoldoende aannemelijk gemaakt.
De 3b, 3c, 4c, 4d en 4e heeft verweerder aan de maatregel van bewaring ten grondslag kunnen leggen. Wat eiser ten aanzien van de overige gronden heeft aangevoerd, kan daarom onbesproken blijven.
4.2
In die gevallen waarin de gehanteerde gronden de maatregel van bewaring in beginsel kunnen dragen, dient steeds, aan de hand van wat door partijen omtrent het gedrag van de betrokken vreemdeling en de overige feiten en omstandigheden naar voren is gebracht, te worden beoordeeld of die gronden de maatregel ook in het geval van de betrokken vreemdeling daadwerkelijk kunnen dragen of dat verweerder met een minder ver strekkende maatregel had moeten volstaan.
4.3
Eiser stelt dat hij in een AZC kan verblijven en aan hem een meldplicht kan worden opgelegd.
4.4
De rechtbank overweegt dat verweerder zich, met de in de maatregel gegeven motivering, waarbij tevens is verwezen naar de feitelijke gronden, terecht op het standpunt heeft gesteld dat de gronden de maatregel ook daadwerkelijk kunnen dragen en dat een minder ver strekkende maatregel in het geval van eiser niet doeltreffend kan worden toegepast. Daarbij heeft verweerder met name van belang kunnen achten dat eiser zich eerder aan het toezicht heeft onttrokken.
5. Eiser stelt gemotiveerd dat de belangenafweging in zijn voordeel dient uit te vallen omdat de detentieomstandigheden psychisch belastend voor hem zijn. Daarnaast heeft eiser een Franse vriendin die momenteel zwanger is van hun eerste kind en wil hij zijn verblijf aldaar legaliseren.
5.1
De rechtbank realiseert zich dat de getroffen maatregelen ter bestrijding van het coronavirus de detentie zwaarder kunnen maken. Echter acht de rechtbank dit onvoldoende om de belangenafweging thans in het voordeel van eiser te laten uitvallen. Ook in de vrije maatschappij gelden thans beperkingen. Voor zover het betoog van eiser moet worden opgevat als een klacht over de toepassing van het regime binnen het detentiecentrum, overweegt de rechtbank dat voor dergelijke klachten een andere rechtsgang openstaat. De overige omstandigheden die door eiser zijn aangevoerd maken evenmin dat verweerder gehouden is de maatregel op te heffen. Hierbij heeft verweerder terecht gesteld dat legalisatie van zijn verblijf in Frankrijk speculatief is.
6. Ten aanzien van eisers stelling dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt, overweegt de rechtbank dat voor een bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vw zicht op uitzetting geen voorwaarde is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:271, overweging 6.1). Daaruit volgt ook dat verweerder bij een bewaring op grond van deze bepaling niet gehouden is voortvarend handelingen ter voorbereiding van de uitzetting te verrichten die daadwerkelijk kunnen bijdragen aan de bespoediging van de feitelijke uitzetting, zoals het voortvarend behandelen van aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder is alleen gehouden om binnen de in artikel 59b, tweede lid, van de Vw gestelde termijn de asielaanvraag te behandelen en daarop te beslissen.
7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. den Dulk, rechter, in aanwezigheid van
K. van Bussel, griffier.
De uitspraak is gedaan en bekendgemaakt op:
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.