ECLI:NL:RBDHA:2020:11063

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 oktober 2020
Publicatiedatum
3 november 2020
Zaaknummer
NL20.1678V & NL20.1678
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet tijdig beslissen op aanvraag verblijfsvergunning asiel

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 27 oktober 2020 uitspraak gedaan in het verzet van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank. De geopposeerde, een asielzoeker, had op 21 januari 2020 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel, ingediend op 27 december 2018. De rechtbank had in een eerdere uitspraak op 16 maart 2020 het beroep gegrond verklaard en de staatssecretaris opgedragen om binnen acht weken een beslissing te nemen. Tevens was er een dwangsom van €100 per dag opgelegd, met een maximum van €7500, voor elke dag dat de termijn werd overschreden.

De staatssecretaris heeft verzet aangetekend tegen deze uitspraak, stellende dat de rechtbank ten onrechte geen rekening had gehouden met de beperkingen die de Covid-19 maatregelen met zich meebrachten. De rechtbank heeft het verzet gegrond verklaard, omdat zij van oordeel was dat de eerdere uitspraak zonder nader onderzoek was gedaan en dat de staatssecretaris onvoldoende gelegenheid had gekregen om zijn standpunt naar voren te brengen. De rechtbank heeft de buitenzittinguitspraak vernietigd en het onderzoek hervat.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de beslistermijn op 27 juni 2019 was verstreken en dat de geopposeerde op 27 december 2019 had aangegeven dat de staatssecretaris in gebreke was. De rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen gegrond verklaard en de staatssecretaris opgedragen om binnen twee weken na de bekendmaking van de uitspraak te beslissen op de aanvraag. Tevens is de dwangsom vastgesteld op €1.442,- en zijn de proceskosten van de geopposeerde vastgesteld op €525,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: NL20.1678 V & NL20.1678

uitspraak van de enkelvoudige kamer op het verzet van

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, opposant/verweerder,

(gemachtigde: mr. R.P.G.H. Belluz).
tegen de uitspraak van de rechtbank in de zaak tegen

[geopposeerde] , geopposeerde/eiseres, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M.F. Wijngaarden)

en het beroepschrift in deze zaak.

Procesverloop

Op 21 januari 2020 heeft geopposeerde beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door opposant op haar aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van 27 december 2018.
Bij uitspraak van 16 maart 2020 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, opposant opgedragen om uiterlijk binnen acht weken, vanaf de dag van bekendmaking van de uitspraak, een eerste gehoor te houden op de aanvraag van 27 december 2018 en, als de aanvraag van geopposeerde overgaat naar de verlengde asielprocedure, binnen acht weken na het eerste gehoor op de aanvraag te beslissen en in ieder geval binnen zestien weken na de uitspraak en bepaald dat opposant een dwangsom van € 100,- verbeurt voor iedere dag waarmee hij deze termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500,-, en op grond van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de verbeurde dwangsom vastgesteld op € 1.442,- en opposant veroordeeld in de door geopposeerde gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 262,50.
Opposant heeft tegen deze uitspraak verzet ingesteld.
Geopposeerde heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2020. Opposant en geopposeerde hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Awb biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het beroep kennelijk gegrond geacht, omdat zonder nader onderzoek kon worden vastgesteld dat opposant geen beslissing op de aanvraag van geopposeerde had genomen.
2. In de verzetzaak beoordeelt de rechtbank of zij in de buitenzittinguitspraak terecht heeft geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat het beroep gegrond is. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank pas toe als het verzet gegrond is.
3. Opposant voert tegen de uitspraak van de rechtbank aan dat ten tijde van het doen van de buitenzittinguitspraak ten onrechte geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat door de noodmaatregelen, genomen in het kader van het voorkomen van de verspreiding van het Covid-19 virus, het nemen van een beslissing voor opposant in ernstige mate is beperkt. De rechtbank heeft opposant onvoldoende in de gelegenheid gesteld om aan te geven of er aanleiding bestond een langere beslistermijn vast te stellen. Volgens opposant kon de rechtbank dan ook niet zonder nader onderzoek uitspraak doen en dus niet oordelen dat het beroep kennelijk, dus buiten redelijke twijfel, gegrond is. Dat opposant niet uit eigen beweging een aanvullend verweerschrift heeft ingediend, doet hieraan niet af, nu de rechtbank ambtshalve bekend was of had kunnen zijn met de door de overheid afgekondigde maatregelen. Dit is immers een feit van algemene bekendheid.
4. Geopposeerde stelt zich op het standpunt dat het verzet ongegrond dient te worden verklaard, omdat opposant met het indienen van het verzetschrift de zaak van geopposeerde vertraagt en misbruik maakt van procesrecht. Geopposeerde wijst er allereerst op dat opposant wel degelijk voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn visie naar voren te brengen. Ten tweede voert geopposeerde aan dat de rechtbank op grond van artikel 8:69, eerste en derde lid, van de Awb niet verplicht is om feiten die niet door partijen naar voren zijn gebracht en/of waarop geen beroep is gedaan bij de beoordeling te betrekken, ook niet als dit feiten van algemene bekendheid betreffen, noch om de feiten ambtshalve aan te vullen. Voor de rechtbank bestond dan ook geen verplichting om opposant in de gelegenheid te stellen een nadere visie in te brengen naar aanleiding van een feit van algemene bekendheid. Ten derde betoogt geopposeerde dat opposant een oneigenlijk beroep doet op de maatregelen die zijn getroffen in verband met het Covid-19 virus, nu gehoren wel degelijk doorgang vinden, advocaten wel met hun cliënten in contact kunnen komen en zittingen van de rechtbank ook doorgaan.
5. De rechtbank volgt opposant in zijn opvatting dat de rechtbank ermee bekend had kunnen zijn dat ten tijde van het doen van de eerdere uitspraak een omstandigheid zich voordeed die de mogelijkheid van opposant om een beslissing te nemen op de aanvraag van geopposeerde in ernstige mate beperkte. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de rechtbank daarom niet zonder nader onderzoek op het beroep uitspraak kunnen doen.
6. Uit wat opposant heeft aangevoerd, volgt dat de rechtbank in de eerdere uitspraak ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep kennelijk, dus buiten redelijke twijfel, gegrond was en heeft de zaak ten onrechte zonder nader onderzoek afgedaan. De rechtbank ziet niet in dat verweerder door het instellen van een rechtsmiddel tegen de uitspraak misbruik heeft gemaakt van procesrecht. Naar het oordeel van de rechtbank is het verzet gegrond. Dit betekent dat de buitenzittinguitspraak vervalt en de rechtbank het onderzoek hervat in de stand waarin dat zich bevond voordat die buitenzittinguitspraak werd gedaan.
7. Met instemming van partijen is het beroep eveneens op de zitting behandeld.
8. De rechtbank stelt voorop dat op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijk wordt gesteld. Tegen het niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de rechtbank open.
Op grond van artikel 6:12, eerste lid, van de Awb is het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet aan een termijn gebonden. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan het beroepschrift worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
9. De rechtbank stelt vast dat de beslistermijn op 27 juni 2019 is verstreken en dat eiseres verweerder bij brief van 27 december 2019 heeft meegedeeld dat verweerder in gebreke is. Hierna zijn meer dan twee weken verstreken voordat eiseres op 21 januari 2020 beroep heeft ingesteld. Deze feiten zijn tussen partijen niet in geschil. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag van eiseres is naar het oordeel van de rechtbank daarom gegrond.
10. Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb bepaalt de rechtbank dat, als het
beroep gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt, het bestuursorgaan binnen twee
weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekend maakt. In
bijzondere gevallen of indien de naleving van een wettelijk voorschrift daartoe noopt kan de
rechtbank op grond van het derde lid een andere termijn stellen of een andere voorziening
treffen.
11. De rechtbank ziet, gelet op hetgeen ter zitting aan de orde is gekomen, geen aanleiding om een andere dan de standaardtermijn van twee weken te stellen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de gemachtigde van eiseres ter zitting naar voren heeft gebracht dat de algemene asielprocedure van eiseres binnenkort zal aanvangen en dat eiseres is uitgenodigd voor het eerste gehoor op 16 oktober 2020 en voor het nader gehoor op
20 oktober 2020. Deze data zijn door verweerder bevestigd. Ter zitting heeft verweerder niet kunnen aangeven binnen welke termijn een besluit op de aanvraag van eiseres zal worden genomen en heeft de rechtbank enkel verzocht om een redelijke termijn te stellen. Nu verweerder geen omstandigheden naar voren heeft gebracht die maken dat in het geval van eiseres een langere termijn om te beslissen op zijn plaats is en in het geheel geen inschatting heeft kunnen geven van de termijn die nodig is om een besluit te nemen, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat in het geval van eiseres sprake is van een bijzonder geval.
12. De rechtbank bepaalt dat een dwangsom wordt verbeurd voor elke dag dat
verweerder in gebreke blijft om aan de termijnen van deze uitspraak te voldoen. Met
toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb en in overeenstemming met het
landelijke beleid, zoals is gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, stelt de rechtbank de hoogte
van de dwangsom vast op een bedrag van € 100,- voor elke dag waarmee de hiervoor
genoemde termijn worden overschreden. In overeenstemming met het landelijk beleid
wordt het maximum bepaald op € 7.500,-. De rechtbank ziet geen aanleiding om, zoals door
verweerder in het verweerschrift is verzocht, geen of een lagere dwangsom op te leggen. De dwangsom is bedoeld als prikkel om te komen tot besluitvorming. In het landelijk beleid is aangegeven dat tot het vaststellen van een lagere dwangsom kan worden gekomen, als het belang zó gering is, dat een dwangsom van € 100,- per dag buiten proportie is. De rechtbank is van oordeel dat het belang van eiseres niet zodanig gering is, dat daarin aanleiding is gelegen om af te wijken van de gebruikelijke dwangsom. De overige door verweerder in het verweerschrift genoemde omstandigheden, maken dit niet anders.
13. In artikel 4:17, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien een beschikking op
aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan een dwangsom verbeurt voor elke
dag dat hij in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
14. Nu de rechtbank niet is gebleken dat verweerder een besluit heeft genomen over de
hoogte van de dwangsom zal de rechtbank op grond van artikel 8:55c van de Awb alsnog de
hoogte van de dwangsom vaststellen. De rechtbank gaat ervan uit dat verweerder de
ingebrekestelling op 27 december 2019 heeft ontvangen. De hierin gestelde termijn van twee weken heeft daarmee gelopen tot en met 10 januari 2020. De rechtbank stelt dan ook vast dat een dwangsom over 42 dagen is verbeurd. Gezien het bepaalde in artikel 4:17, tweede lid, van de Awb, heeft verweerder het maximale bedrag van € 1.442,- verbeurd.
15. Gelet op het voorgaande veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank is van oordeel dat deze zaak van licht gewicht is, nu dit geding slechts betrekking heeft op de vraag of de beslistermijn is overschreden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het verzet gegrond;
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag gegrond;
- draagt verweerder op binnen twee weken, vanaf de dag van bekendmaking van deze
uitspraak, op de aanvraag van 27 december 2018 te beslissen;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag
waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500,-;
- stelt op grond van artikel 4:17 van de Awb de verbeurde dwangsom vast op € 1.442,-;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten tot een bedrag van
€ 525,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C. de Grauw, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.