ECLI:NL:RBDHA:2020:11056

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 oktober 2020
Publicatiedatum
3 november 2020
Zaaknummer
NL20.14772
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op grond van veilig derde land Bosnië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 oktober 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk is verklaard. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 23 juli 2020 besloten dat de aanvraag van eiseres niet-ontvankelijk was, omdat Bosnië als veilig derde land werd aangemerkt. Eiseres, een Syrische vrouw geboren in 1971, had op 7 september 2019 asiel aangevraagd en was van mening dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd dat zij opnieuw zou worden toegelaten tot Bosnië. Tijdens de zitting op 1 oktober 2020 heeft eiseres haar bezwaren toegelicht, waarbij zij onder andere verwees naar haar psychische problematiek en de slechte omstandigheden voor vluchtelingen in Bosnië, mede door de coronapandemie.

De rechtbank overwoog dat Bosnië een partij is bij het Verdrag van Genève en dat eiseres niet aannemelijk had gemaakt dat Bosnië zijn verdragsverplichtingen niet nakomt. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende had aangetoond dat eiseres in beginsel zou worden toegelaten tot Bosnië, en dat het aan eiseres was om aan te tonen dat deze mogelijkheden in haar geval niet aanwezig waren. De rechtbank volgde de staatssecretaris in zijn standpunt dat het vrijwillige vertrek van eiseres geen beletsel vormde voor haar terugkeer naar Bosnië.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond, waarbij werd opgemerkt dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door rechter mr. D. Biever, in aanwezigheid van griffier mr. J.C. de Grauw. Eiseres kan binnen een week na bekendmaking van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.14772

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. N. Brands),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Mol).

ProcesverloopBij besluit van 23 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) niet-ontvankelijk verklaard.

Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2020. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is L. Makaddam als tolk ter zitting verschenen.

Overwegingen

1. Eiseres stelt geboren te zijn op [geboortedag] 1971 en de Syrische nationaliteit te hebben. Zij heeft op 7 september 2019 de onderhavige aanvraag ingediend.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 niet-ontvankelijk verklaard en heeft daaraan het volgende ten grondslag gelegd.
Eiseres heeft verbleven in Bosnië, een derde land dat partij is bij het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) en heeft niet aannemelijk gemaakt dat Bosnië zijn verdragsbepalingen ten aanzien van haar niet nakomt. Eiseres heeft tevens, gelet op haar eerdere verblijfsvergunning, een zodanige band met Bosnië dat redelijk is dat zij naar dat land zal gaan en er redenen zijn om aan te nemen dat eiseres (opnieuw) zal worden toegelaten.
3. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft hiertoe – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd. Allereerst stelt eiseres zich op het standpunt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat zij opnieuw zal worden toegelaten tot Bosnië. Verweerder had zich er volgens eiseres van moeten vergewissen dat het feit dat zij vrijwillig is vertrokken in de praktijk geen beletsel vormt. Naar eiseres aanvoert, staat niet op voorhand vast dat zij toegang zal hebben tot het Bosnische grondgebied. Hiertoe overlegt zij e-mails van mevrouw Tekač-Haseta van Vaša prava, waaruit naar voren komt dat the Service for Foreigners’ Affairs de praktijk heeft om iemand maar één keer in de gelegenheid te stellen om asiel aan te vragen. Voorts vraagt eiseres zich af hoe zij geacht wordt naar Bosnië te reizen, nu zij geen geldig verblijfsrecht heeft in Europa en geen visum heeft voor Bosnië, en op welke wijze verweerder de waarborg neergelegd in artikel 38 van de Procedurerichtlijn naleeft. Eiseres doet verder een beroep op haar psychische problematiek en overlegt een psychologisch rapport uit Bosnië van
24 december 2018 evenals een compleet patiëntdossier geprint op 19 augustus 2020. Uit deze stukken blijkt dat eiseres depressief en gestrest is en een suïcidepoging heeft gedaan. Eiseres erkent dat zij bescherming en opvang heeft genoten in Bosnië maar benadrukt dat de verblijfsomstandigheden uitermate slecht waren en dat er geen garantie is dat zij opnieuw opvang zal krijgen. De omstandigheden voor vluchtelingen in Bosnië zijn slecht, mede vanwege het coronavirus. Ter onderbouwing overlegt eiseres de nieuwsartikelen ‘Europa schendt zijn eigen vluchtelingenverdragen. Van Nadera werd nooit meer iets vernomen’, de Groene Amsterdammer, van 17 juni 2020 en ‘Stranded and forgotten: Bosnia’s migrants and refugees left to themselves’, CARE, van 12 mei 2020. Tot slot voert eiseres aan dat verweerder nader dient te motiveren dat van haar verwacht mag worden dat zij zich tot de Bosnische autoriteiten wendt voor het doen van aangifte, nu zij de autoriteiten in Bosnië wantrouwt.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. Ingevolge artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 niet-ontvankelijk worden verklaard in de zin van artikel 33 van de Procedurerichtlijn, indien een derde land voor de vreemdeling als veilig derde land wordt beschouwd.
Ingevolge artikel 3.106a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd slechts niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder c, van de Wet indien, naar het oordeel van Onze Minister, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, de vreemdeling in het betrokken derde land overeenkomstig de volgende beginselen zal worden behandeld:
a. het leven en de vrijheid worden niet bedreigd om redenen van ras, religie, nationaliteit, lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, en
b. er bestaat geen risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Wet, en
c. het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag wordt nageleefd, en
d. het verbod op verwijdering in strijd met het recht op vrijwaring tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling, zoals neergelegd in het internationaal recht, wordt nageleefd, en
e. de mogelijkheid bestaat om om de vluchtelingenstatus te verzoeken en, indien hij als vluchteling wordt erkend, bescherming te ontvangen overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag.
Ingevolge artikel 3.106a, tweede en derde lid, van het Vb 2000 wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd slechts niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet indien de vreemdeling een zodanige band heeft met het betrokken derde land dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan. Bij de beoordeling of sprake is van een band als bedoeld in het tweede lid, worden alle relevante feiten en omstandigheden betrokken, waaronder begrepen de aard, duur en omstandigheden van het eerder verblijf.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), zoals de uitspraken van 16 januari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:128) en 13 december 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3380), moet verweerder, indien hij tegenwerpt dat een land voor de vreemdeling een veilig derde land is, aannemelijk maken dat die vreemdeling wordt toegelaten tot dat land en dient hij hiertoe aan de hand van informatie uit algemene bronnen, of op basis van de verklaringen van die vreemdeling, redenen aan te dragen waarom toegang in beginsel mogelijk moet zijn. Vervolgens is het aan die vreemdeling om aan te tonen dat de door verweerder geschetste mogelijkheden om toegang te krijgen tot dat land, in zijn geval niet aanwezig zijn.
6.2.
Hoewel de subsidiaire beschermingsstatus van eiseres in Bosnië is verlopen omdat zij haar vergunning niet tijdig heeft verlengd, heeft verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat er redenen zijn om aan te nemen dat zij (opnieuw) tot Bosnië zal worden toegelaten. Hiervoor heeft verweerder gekeken naar Bosnische wetgeving, waaruit blijkt dat eiseres een verzoek om internationale bescherming kan indienen en dat het niet tijdig verlengen van een eerdere verblijfsvergunning geen afwijzingsgrond is voor het verkrijgen van bescherming. Verder heeft verweerder de door eiseres bij haar correcties en aanvullingen op het aanmeldgehoor overgelegde e-mailconversatie tussen haar gemachtigde en een medewerker van Vaša prava betrokken, waaruit volgt dat eiseres geen vernieuwing van haar status kan krijgen maar wel opnieuw asiel kan aanvragen in Bosnië. Tot slot heeft verweerder ook betrokken dat eiseres heeft verklaard dat zij niet weet of zij zal worden toegelaten op het Bosnische grondgebied maar geen problemen verwacht bij het inreizen omdat zij geen strafbare feiten heeft gepleegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee deugdelijk gemotiveerd dat aannemelijk is dat eiseres in beginsel zal worden toegelaten tot Bosnië.
6.3.
De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat verweerder zich er van had moeten vergewissen dat het feit dat zij vrijwillig is vertrokken in de praktijk geen beletsel vormt. Uit de door verweerder aangehaalde Bosnische wetgeving komt niet naar voren dat het vrijwillige vertrek van eiseres maakt dat zij niet in aanmerking komt voor internationale bescherming. Het is dan ook aan eiseres om aannemelijk te maken dat deze omstandigheid in de praktijk wel een beletsel vormt. Uit de door eiseres in beroep overgelegde e-mails van medewerkers van Vaša prava komt naar voren dat eiseres het recht heeft opnieuw asiel aan te vragen in Bosnië maar dat de Service for Foreigners’ Affairs vreemdelingen niet (altijd) in staat stelt meer dan één keer een asielwens uit te spreken en een certificaat afgeeft van de wens om asiel aan te vragen. Hoewel uit deze e-mails blijkt dat eiseres mogelijk problemen zal ondervinden bij het verkrijgen van een nieuwe verblijfsvergunning in Bosnië, blijkt hieruit niet dat zij in het geheel niet in aanmerking komt voor internationale bescherming. Daarbij acht de rechtbank van belang dat het verbod op refoulement expliciet in de Bosnische wet is opgenomen en eiseres niet met algemene landeninformatie heeft onderbouwd dat Bosnië zich niet aan deze internationale verplichting houdt. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres er dan ook niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij niet zal worden toegelaten tot het grondgebied van Bosnië.
6.4.
Volgens artikel 38, vierde lid, van de Procedurerichtlijn zorgen de lidstaten, wanneer het derde land de verzoeker om internationale bescherming niet tot zijn grondgebied toelaat, ervoor dat de toegang wordt verstrekt tot een procedure overeenkomstig de fundamentele waarborgen en beginselen die zijn beschreven in hoofdstuk II. Uit die bepaling vloeit volgens de Afdeling in de voornoemde uitspraak van 13 december 2017 voort dat een lidstaat toegang verleent indien is komen vast te staan dat een vreemdeling niet wordt toegelaten tot dat derde land, maar niet dat een lidstaat zodanige toegang verleent indien niet op voorhand vaststaat dat die vreemdeling tot het derde land zal worden toegelaten. Om die reden volgt de rechtbank eiseres niet dat op voorhand vast moet staan dat haar toegang zal worden verschaft tot het Bosnische grondgebied.
6.5.
Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de vraag van eiseres hoe de reis naar Bosnië feitelijk in zijn werk zal gaan nu zij niet over een geldig visum dan wel verblijfsvergunning beschikt voor Bosnië op dit moment niet relevant is en dat de uitvoering van het besluit bij de Dienst Terugkeer en Vertrek ligt. De rechtbank volgt verweerder in het standpunt dat deze vraag in deze procedure niet in algemene zin beantwoord hoeft te worden. Enkel indien concrete aanknopingspunten bestaan die maken dat een eventuele overdracht aan Bosnië – bijvoorbeeld vanwege medische redenen – niet zonder nadere garanties kan plaatsvinden, kan dit anders liggen. Van belang is dat verweerder ter zitting heeft toegezegd dat, indien op een later moment alsnog blijkt dat eiseres geen toegang krijgt tot Bosnië, verweerder gelet op artikel 38, vierde lid, van de Procedurerichtlijn zal beoordelen of eiseres in Nederland op grond van haar asielmotieven in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel. Deze toezegging is in dit verband afdoende.
6.6.
Overeenkomstig vaste jurisprudentie van de Afdeling, zoals de hiervoor genoemde uitspraak van 13 december 2017, kan verweerder een veilig derde land slechts aan een vreemdeling tegenwerpen indien die vreemdeling een zodanige band heeft met dat land dat het voor die vreemdeling redelijk zou zijn daarnaartoe te gaan. In dit verband heeft verweerder in zijn beoordeling betrokken dat eiseres (langdurig) in Bosnië heeft verbleven op grond van een verblijfsvergunning en dat zij aldaar adequate medische zorg en opvang heeft gehad. Gelet hierop acht verweerder het redelijk voor eiseres om terug te keren naar Bosnië. Eiseres heeft in beroep als zodanig niet weerlegd dat zij een band heeft met Bosnië. Eiseres voert wel aan dat de verblijfsomstandigheden daar uitermate slecht waren en er geen garantie is dat zij opnieuw opvang zal krijgen. Indien eiseres de opvangvoorzieningen in Bosnië onder de maat vindt of in het geheel geen opvang krijgt, kan zij hierover klagen bij de autoriteiten van Bosnië of de geëigende instanties. Niet is gesteld of gebleken dat er voor eiseres geen mogelijkheden zijn om zich te beklagen. Ook is niet gebleken dat eiseres in het verleden geklaagd heeft over de gebrekkige opvang, zodat niet aannemelijk is geworden dat de autoriteiten of de geëigende instanties in Bosnië haar niet kunnen of willen helpen.
6.7.
Wat betreft de door eiseres in beroep aangevoerde medische omstandigheden, overweegt de rechtbank dat verweerder de psychische problematiek van eiseres reeds in de beoordeling heeft betrokken ten aanzien van de band die eiseres heeft met Bosnië. Hoewel uit de medische stukken volgt dat eiseres meerdere psychische klachten heeft, blijkt uit haar verklaringen dat zij hiervoor in Bosnië medische zorg heeft gehad en opvang heeft genoten. Nu eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij deze voorzieningen niet opnieuw zal verkrijgen bij terugkeer, maakt de omstandigheid dat eiseres psychische problemen heeft op zichzelf niet dat zij niet een zodanige band heeft met Bosnië dat het voor haar onredelijk is naar dat land te gaan. De omstandigheid dat eiseres in Nederland een dochter heeft wonen, die zij ondersteunt met haar medische problemen maakt ook niet dat verweerder zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiseres een zodanig sterke band heeft met Bosnië.
6.8.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat Bosnië in het algemeen als veilig derde land kan worden aangemerkt voor asielzoekers en vluchtelingen uit andere landen. Verweerder heeft hiertoe verwezen naar informatie uit algemene bronnen en Bosnische wetgeving. Zo is Bosnië partij bij het Vluchtelingenverdrag van 1951, het Antifolterverdrag, het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden. In de praktijk leeft Bosnië de verplichtingen uit deze mensenrechtenverdragen volgens verweerder ook na. Verweerder verwijst naar de specifieke rechten, die asielzoekers en vluchtelingen in Bosnië hebben zoals is neergelegd in de Asylum Act. De implementatie van deze rechten wordt gegarandeerd door het Bosnische ministerie van Mensenrechten en Vluchtelingen en ook het verbod op refoulement is uitdrukkelijk in de Bosnische wet neergelegd. Uit de nieuwsartikelen waarnaar eiseres in beroep heeft verwezen, komt naar voren dat de opvangcentra in Bosnië erg vol zitten en er problemen met de hygiëne en voedselvoorziening zijn, maar hieruit blijkt niet dat de situatie voor vluchtelingen in Bosnië zo slecht is dat geconcludeerd moet worden dat Bosnië zich niet langer aan zijn internationale verplichtingen houdt. Tevens is ook niet gebleken dat Bosnië zich ten aanzien van eiseres persoonlijk niet aan zijn verdragsverplichtingen houdt.
6.9.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiseres niet ten onrechte tegengeworpen dat zij in Bosnië aangifte had kunnen doen van het seksueel misbruik. De enkele stelling van eiseres dat zij de Bosnische autoriteiten niet kan vertrouwen, maakt nog niet dat de autoriteiten haar niet kunnen of willen helpen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiseres niet nader heeft gespecificeerd waarom zij de autoriteiten van Bosnië niet vertrouwt.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C. de Grauw, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.