ECLI:NL:RBDHA:2020:11011

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 augustus 2020
Publicatiedatum
3 november 2020
Zaaknummer
SGR 19/1135
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke handhaving van illegale scootmobielbergingen en de rechtsgeldigheid van omgevingsvergunningen

Op 7 augustus 2020 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, met zaaknummer SGR 19/1135. Eiser had een verzoek ingediend om handhavend op te treden tegen illegale scootmobielbergingen die door woningcorporatie Stichting Staedion waren geplaatst op een park. Het primaire besluit van 7 juni 2018 om niet handhavend op te treden werd door verweerder afgewezen, en het bezwaar van eiser tegen dit besluit werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 18 december 2018. Eiser ging in beroep tegen dit besluit.

Tijdens de zitting op 28 juli 2020 werd vastgesteld dat er in de periode van 2011 tot en met 2014 door Staedion een aantal betonnen bergingen was geplaatst, waarvoor tijdelijke omgevingsvergunningen waren afgegeven. Eiser betoogde dat de vergunningen niet meer geldig waren, omdat de termijn was verstreken en dat er meer bergingen stonden dan vergunningen waren verleend. De rechtbank oordeelde dat de vergunningen voor twaalf van de twintig bergingen inmiddels waren verlengd, waardoor deze bergingen gelegaliseerd waren. De rechtbank concludeerde dat er geen overtreding meer was voor deze bergingen, maar dat er wel onduidelijkheid bestond over twee bergingen waarvan de vergunning was ingetrokken.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond en vernietigde het bestreden besluit voor zover het de handhaving van de twee bergingen betrof. De rechtbank droeg verweerder op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser. Deze uitspraak werd gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Arreman-Mos, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/1135

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 augustus 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. M.C. Remeijer-Schmitz).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Stichting Staedion, te Den Haag
(gemachtigde: mr. E. Smits).

Procesverloop

Bij besluit van 7 juni 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van eiser om handhavend op te treden tegen illegale scootmobielbergingen op het [park] , die destijds onder een tijdelijke vergunning zijn geplaatst.
Bij besluit van 18 december 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft telefonisch plaatsgevonden op 28 juli 2020. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De derde-partij heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. In de periode van 2011 tot en met 2014 zijn er door woningcorporatie Stichting Staedion (Staedion) een twintigtal betonnen bergingen geplaatst. Voor deze bergingen heeft verweerder een tijdelijke omgevingsvergunning afgegeven voor de duur van vijf jaar.
1.2.
Verweerder heeft, naar aanleiding van een eerder (afgewezen) verzoek tot handhaving, Steadion verzocht een verzoek in te dienen voor verlenging van de omgevingsvergunningen voor de geplaatste bergingen. Staedion heeft verweerder vervolgens medio december 2015 verzocht om de duur van de vergunningen met tien jaar te verlengen.
1.3.
Eiser heeft in mei 2018 een verzoek tot handhaving ingediend met als doel dat de geplaatste scootmobielbergingen verwijderd zouden moeten worden. Dit verzoek is bij het primaire besluit afgewezen. Verweerder heeft daartoe overwogen dat handhaving niet opportuun wordt geacht. Verweerder zal het verzoek van Staedion om verlenging van de omgevingsvergunningen namelijk toewijzen. Daaraan ligt ten grondslag dat de grond rondom de flats waar de bergingen gestationeerd zijn volgens het huidige bestemmingsplan ook bestemd zijn voor scootmobielbergingen. Daarnaast staat verweerder hergebruik van de bergingen voor.
1.4.
Eiser heeft bezwaar gemaakt en op 13 november 2018 heeft er een hoorzitting plaatsgevonden. Tijdens de hoorzitting is gebleken dat door verweerder op 9 november 2018 twaalf verlengingsbesluiten zijn genomen en is voor twaalf scootmobielbergingen de geldigheidsduur van de verleende vergunningen met tien jaar is verlengd.
1.5.
Op verzoek van verweerder is op 16 december 2019 door de Adviescommissie bezwaarschriften (de adviescommissie) een advies gegeven.
2. Bij het bestreden besluit is, in navolging van het advies van de adviescommissie, het bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat er geen sprake is van een overtreding als bedoeld in hoofdstuk 5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en er daarom geen ruimte bestaat voor verweerder om handhavend op te treden. Op 9 november 2018 zijn immers een twaalftal verlengingsbesluiten afgegeven door verweerder ten behoeve van de scootmobielbergingen op het [park] , waarmee de overtreding is opgeheven. De grond waarop bij primair besluit de handhaving is afgewezen, namelijk op grond van concreet zicht op legalisatie, heeft in de bezwaarfase dan ook feitelijk plaatsgevonden.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Eiser acht het onbegrijpelijk dat na het verzoek om handhaving de vergunningstermijnen alsnog zijn verlengd. Daarnaast betoogt eiser dat er tweeëntwintig bergingen zijn, terwijl er maar twaalf vergunningen zijn afgegeven. Daar komt bij dat een aantal bergingen niet worden gebruikt of anders worden gebruikt dan voor het stallen van een scootmobiel. Dit betekent dat de vergunning niet meer geldig is en deze bergingen er illegaal staan. Verder is het verzoek van Steadion tot verlenging van de inmiddels verleende vergunningen niet gepubliceerd en eiser was dan ook niet op de hoogte van deze aanvraag.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan ‘ [park] ’, dat is vastgesteld op
17 oktober 2013. Het betrokken perceel heeft de bestemming ‘wonen/groen’ en daarop zijn scootmobielbergingen toegestaan.
4.2.
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet.
4.3.
Ingevolge artikel 5.16, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor) kan, indien de in de omgevingsvergunning aangegeven termijn korter is dan vijftien jaar, die termijn worden verlengd tot ten hoogste vijftien jaar.
4.4.
Ingevolge artikel 5.1, eerste lid, Awb, wordt verstaan onder overtreding een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat Staedion een aantal scootmobielbergingen heeft geplaatst en hiervoor op grond van artikel 2.1., eerste lid, onder c, van de Wabo een omgevingsvergunning nodig had. Ook staat tussen partijen vast dat ten behoeve van de plaatsing van de scootmobielbergingen in het verleden tijdelijke omgevingsvergunningen zijn afgegeven en dat de termijnen die in verschillende vergunningen zijn opgenomen ten tijde van het verzoek tot handhaving waren verlopen. Dit betekent dat er ten tijde van het verzoek tot handhaving sprake was van een overtreding als bedoeld in artikel 5.1., eerste lid, van de Awb.
5.2.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BQ7427).
5.3.
Eiser heeft gesteld dat ten tijde van het verzoek tot handhaving twintig scootmobielbergingen in het [park] gesitueerd stonden. Omdat verweerder tegen deze stelling niets heeft ingebracht, gaat de rechtbank uit van de juistheid daarvan. Vast staat dat voor twaalf van de twintig bergingen inmiddels een verlengingsvergunning is afgegeven en dat voor twee bergingen de vergunning is ingetrokken. Ten aanzien van de overige zes bergingen heeft verweerder gesteld dat de vergunningen ten tijde van het bestreden besluit geldig waren. Gelet op het bovenstaande is de rechtbank is van oordeel dat het voor verweerder voldoende duidelijk was op welke twintig bergingen het verzoek tot handhaving betrekking had.
5.4.
Ten aanzien van de twaalf bergingen waarvoor een verlengingsbesluit is afgegeven stelt de rechtbank vast dat door deze besluitvorming de situering van deze twaalf scootmobielbergingen gelegaliseerd is. Dit betekent dat de twaalf scootmobielbergingen er ten tijde van het bestreden besluit mochten staan en er om die reden geen sprake meer kon zijn van handhaving. In hoeverre er ten tijde van het primaire besluit concreet zicht was op legalisatie, is derhalve niet meer relevant en behoeft door de rechtbank niet te worden beoordeeld. Het gaat hier immers om het verzoek tot handhaving en niet om de vraag in hoeverre de verlengingsbesluiten correct zijn genomen.
5.5.
Voor zover eiser stelt dat het gebruik en de leegstand van de twaalf vergunde scootmobielbergingen ertoe leiden dat de vergunningen van rechtswege zouden zijn ingetrokken, faalt dit betoog. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat in het geval een berging niet wordt gebruikt, dat niet direct betekent dat de noodzaak tot instandhouding zoals verwoord in de vergunning daarmee direct komt te vervallen. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat hergebruik van de bergingen wordt voogerstaan. Bovendien zijn de bergingen niet gekoppeld aan een bepaald appartement. De bergingen die leeg komen te staan, kunnen door andere appartementsbewoners worden gebruikt indien nodig.
5.6.
Ten aanzien van de plaatsing van de bovengenoemde overige zes bergingen gaat de rechtbank ervan uit dat deze, hoewel door eiser betwist, ten tijde van het bestreden besluit vergund waren. Hierbij is relevant dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat zij tijde van het bestreden besluit de geldigheid daarvan heeft gecontroleerd en heeft geconstateerd dat verlenging nog niet nodig was. Deze stelling is in lijn met de eerdere controle naar aanleiding van het primaire besluit, waarbij wel over is gegaan tot verlenging en intrekking van vergunningen.
5.7.
Ten aanzien van de twee bergingen waarvan vaststaat dat de omgevingsvergunning ten tijde van de beslissing op bezwaar is ingetrokken, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat onbekend is in hoeverre deze twee bergingen zijn verwijderd van het [park] . De rechtbank gaat er derhalve vanuit dat de twee bergingen zich nog steeds op het [park] bevinden. Onvoldoende duidelijk is op grond waarvan verweerder van mening is dat hij ten aanzien van die twee bergingen mocht afzien van handhavend optreden. Het beroep is dan ook gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, aangezien verweerder nader zal moeten onderzoeken in hoeverre wat betreft deze twee bergingen tot handhaving zal moeten worden overgegaan. De rechtbank zal verweerder om die reden opdragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
6.1.
Al hetgeen eiser heeft aangevoerd in het kader van de twaalf verlengingsbesluiten van 9 november 2018 valt buiten de reikwijdte van dit beroep. De vergunningen zijn inmiddels verleend en het lag op de weg van eiser om daartegen in die afzonderlijke procedure op te komen.
7.1.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond zal verklaren, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 174,- voldoet.
7.2.
Gelet op de gegrondverklaring van het beroep bestaat ook aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken voor de behandeling van het beroep. Eiser heeft ter zitting verzocht om vergoeding van verletkosten ten bedrage van € 42,-. Een dergelijk beroep is gebaseerd op artikel 1, onder d, van de het Besluit proceskosten bestuursrecht. Nu eiser de verletkosten niet heeft gespecificeerd, is de rechtbank gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 21 maart 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BV9516) van oordeel dat slechts plaats is voor vergoeding van het minimumtarief van € 7,- per uur. Verletkosten zien op tijdverzuim voor het bijwonen van een zitting en de heen- en terugreis, overig tijdverzuim zoals het opstellen van processtukken en het voorbereiden van de zitting vallen hier niet onder. Nu het in het onderhavige geval een telefonische zitting betreft acht de rechtbank het redelijk om het tijdverzuim vast te stellen op twee uur. Dat betekent dat verweerder veroordeeld zal worden tot vergoeding van verletkosten van eiser ten bedrage van € 14,-.
7.3.
Van voor vergoeding in aanmerking komende overige proceskosten is niet gebleken.

Beslissing

- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op de handhaving ten aanzien van de twee scootmobielbergingen waarvan de omgevingsvergunning is ingetrokken;
- draagt verweerder op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 174,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 14,-.
Deze uitspraak is gedaan op 7 augustus 2020 door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Arreman-Mos, griffier.
Als gevolg van de maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
De griffier is niet in de gelegenheid de uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.