3.3De beoordeling van de tenlastelegging
Feit 1
Nu uit het sectierapport blijkt dat niet vast te stellen is wat de doodsoorzaak van de heer [slachtoffer] is geweest en het strafdossier ook overigens onvoldoende bewijs bevat dat de heer [slachtoffer] door de verdachte om het leven is gebracht, is de rechtbank, met de officier van justitie en de raadsman, van oordeel dat het onder 1 ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen kan worden.
Feit 2
Op 22 juli 2017, rond 05.00 uur, is door getuigen aan de rand van een parkeerplaats aan de [straatnaam] in Rijswijk het levenloze lichaam van een man aangetroffen. Later bleek, dat deze man [slachtoffer] betrof, geboren op [geboortedag] 1966.
De politie heeft ter plaatse onderzoek gedaan. [slachtoffer] lag op zijn buik, voorover in de bosschages. Onder zijn linkervoet lag een zwart elektriciteitssnoer. De uiteinden daarvan waren in een lus aan elkaar geknoopt.
Het Nederlands Forensisch Instituut heeft onderzoek gedaan aan het elektriciteitssnoer. Daarop is het DNA-mengprofiel van minimaal drie personen aangetroffen, waarvan één de overledene zelf betrof. Bij vergelijking met de DNA-databank is er een match gevonden met het DNA-profiel van de verdachte.
De verdachte heeft (samengevat) ter terechtzitting van 21 oktober 2020 verklaard dat hij in opdracht van [naam opdrachtgever] het lichaam van [slachtoffer] heeft aangekleed en in een deken gerold. Hij heeft dit samen met [medeverdachte] gedaan. Om de deken zaten elektriciteitssnoeren gewikkeld zodat ze het lichaam uit de woning konden tillen en in de auto leggen. Nadat ze dat gedaan hadden, zijn ze naar de parkeerplaats gereden aan de [straatnaam] in Rijswijk. Ze hebben het lichaam op die parkeerplaats uit de auto getild en daar neergelegd.
[naam opdrachtgever] had de verdachte € 20.000,- geboden voor deze klus en de opdracht was om het lichaam ergens te dumpen, in elk geval niet in Vlaardingen, waar zij hem hadden aangetroffen.
[medeverdachte] heeft het verhaal van de verdachte bevestigd en verklaard dat hij een rode streep zag in de hals van [slachtoffer] en dacht dat [slachtoffer] gewurgd was; de verdachte heeft daarover ter zitting gezegd dat hij inderdaad een rode vlek in diens hals heeft gezien.
Oordeel van de rechtbank
De raadsman heeft vrijspraak bepleit, omdat geen sprake is van het wegmaken van het lijk met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen. Er was sprake van een ondeugdelijk middel, aangezien het lijk was achtergelaten op een plek waar dit waarneembaar was, namelijk op een parkeerplaats, en het lijk is daar ook snel gevonden.
De rechtbank stelt voorop dat de kwestie van een ondeugdelijk middel slechts aan de orde kan komen wanneer sprake is van een
pogingtot het plegen van een bepaald delict en daarvoor een methode is gebruikt die niet tot succesvolle voltooiing kan leiden. In casu is een voltooid delict ten laste gelegd en is dit leerstuk dus niet aan de orde.
Gelet op de hiervoor vermelde bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat de verdachte zich samen met [medeverdachte] schuldig heeft gemaakt aan het wegvoeren van een lijk. Er is immers geen ander doel dat gediend kan zijn met wat de verdachte en [medeverdachte] allemaal met het lichaam van [slachtoffer] hebben gedaan dan te verbergen waar hij was overleden en zo de gang van zaken rond zijn dood en dus de precieze doodsoorzaak te verhullen. Daar komt bij dat de verdachte een groot bedrag werd geboden om dit te doen en hij letsel bij de overledene heeft waargenomen dat op een onnatuurlijke dood wees. De rechtbank concludeert dat de verdachte heel goed moet hebben begrepen dat hij het lichaam weg moest brengen om onderzoek naar de doodsoorzaak te bemoeilijken. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat de verdachte heeft gehandeld met het oogmerk om de oorzaak van het overlijden te verhelen.
Het feit dat het lichaam waarneembaar was voor mensen die op de parkeerplaats kwamen, doet er niet aan af dat de verdachte en [medeverdachte] het lichaam hebben weggevoerd. Het delict was al voltooid toen het lichaam werd gevonden. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
Het wegvoeren van het lijk zoals ten laste gelegd onder dagvaarding I, feit 2 primair is daarmee wettig en overtuigend bewezen.
Dagvaarding III feit 1
De rechtbank is van oordeel dat het primair ten laste gelegde, de zware mishandeling van [slachtoffer 2] , niet bewezen kan worden. Uit het dossier blijkt niet dat sprake is van zwaar lichamelijk letsel. [slachtoffer 2] heeft geen verklaring willen afleggen en ook geen toestemming verleend voor toegang tot zijn medisch dossier, waardoor de rechtbank niet beschikt over een geneeskundige verklaring. Over het letsel is enkel een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt, gebaseerd op mededelingen van niet nader aangeduid verplegend personeel. De rechtbank acht dit onvoldoende om vast te kunnen stellen dat er sprake was van zwaar lichamelijke letsel. De verdachte zal daarom worden vrijgesproken van de zware mishandeling zoals ten laste gelegd onder feit 1 primair.
Over het subsidiair ten laste gelegde, de mishandeling van [slachtoffer 2] , overweegt de rechtbank als volgt.
De verdachte heeft (samengevat) ter terechtzitting van 21 oktober 2020 verklaard dat hij op 21 juli 2017 samen met [naam] bij [slachtoffer 2] thuis was om diens verjaardag te vieren. Ze hadden de hele dag drugs gebruikt. [naam] en de verdachte gingen samen een slaapkamer in. [slachtoffer 2] heeft meerdere keren op de deur van die slaapkamer geklopt en geroepen om drugs. De verdachte wilde die niet geven. Hij had voor de deur van de slaapkamer een stoel neergezet. Op een gegeven moment hoorde hij de vriendin van [slachtoffer 2] , [naam vriendin slachtoffer 2] , om hulp roepen. Terwijl de verdachte en [naam] zich aankleedden, trapte [slachtoffer 2] de deur in en stond met een stalen tafelpoot boven zijn hoofd klaar om de verdachte op zijn hoofd te slaan. De verdachte heeft daarop gereageerd door hem klappen te geven. Dit waren er 5 of 6. Hij kon nergens heen vluchten, want de slaapkamer was op de eerste verdieping en het raam was dicht.
[naam] heeft verklaard dat [slachtoffer 2] heen en weer liep van beneden naar boven. Hij wilde geld lenen voor drugs. De verdachte had gezegd dat [slachtoffer 2] ermee op moest houden. [slachtoffer 2] werd uiteindelijk boos en reageerde dit af op [naam vriendin slachtoffer 2] . [naam] en de verdachte hoorden [naam vriendin slachtoffer 2] om hulp roepen. [slachtoffer 2] gooide heel hard de deur van de slaapkamer open en kwam met een ijzeren pijp de kamer binnen. Hij stond met de pijp schuin boven zijn hoofd in een dreigende houding. Het betrof volgens [naam] de stang van de stofzuiger. De verdachte heeft hierop gereageerd door er op af te duiken en nam daarbij [slachtoffer 2] mee naar de gang. Ze heeft verder niet gezien wat er nog meer gebeurde. Het was zelfverdediging van de verdachte.
De rechtbank dient eerst te beoordelen of de feitelijke toedracht zoals door de verdachte is aangevoerd, op grond van het dossier aannemelijk is geworden.
De verklaring van de verdachte wordt ondersteund door de verklaring van [naam] . Uit het dossier blijkt nauwelijks iets dat een andere lezing van de gebeurtenissen kan ondersteunen. Door [slachtoffer 2] is geen verklaring afgelegd en zijn vriendin zei niet gezien te hebben wat er gebeurd was. De rechtbank gaat daarom uit van de door verdachte en [naam] afgelegde verklaring.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de verdachte een geslaagd beroep op noodweer kan doen. Nu de wederrechtelijkheid van zijn handelen ontbreekt, dient de verdachte van het onder dagvaarding III onder feit 1 ten laste gelegde te worden vrijgesproken.
Dagvaarding II feiten 1, 2, 3, 4 en dagvaarding III feiten 2, 3 en 4
De rechtbank zal voor de feiten onder dagvaarding II 1, 2, 3, 4 en dagvaarding III 2, 3 en 4 met een opgave van bewijsmiddelen, als genoemd in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering volstaan. De verdachte heeft deze bewezen verklaarde feiten namelijk bekend en daarna niet anders verklaard. Daarnaast heeft de raadsman geen vrijspraak bepleit.
De rechtbank bezigt de volgende bewijsmiddelen:
Dagvaarding II feit 1, gaspistool Bruni en gaspatronen:
- de verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 21 oktober 2020;
- proces-verbaal van binnentreden in woning, p. 25-26;
- het proces-verbaal van bevindingen van 9 oktober 2017, p. 31-35.
Dagvaarding II feit 2, gasdrukpistool Smith & Wesson:
- de verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 21 oktober 2020;
- proces-verbaal van binnentreden in woning, p. 25-26;
- het proces-verbaal van bevindingen van 9 oktober 2017, p. 36-38.
Dagvaarding II feit 3, ploertendoder:
- de verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 21 oktober 2020;
- proces-verbaal van binnentreden in woning, p. 25-26;
- het proces-verbaal van bevindingen van 9 oktober 2017, p. 39-40.
Dagvaarding II feit 4, vier pillen MDMA:
- de verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 21 oktober 2020;
- proces-verbaal relaas, p. 3;
- een geschrift, zijnde een NFI-rapport van 2 november 2017, p. 55.
Dagvaarding III feit 2, boksbeugel:
- de verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 21 oktober 2020;
- proces-verbaal ZD 1.3 WWM, p. 7;
- ZD 1.3. WWM, het proces-verbaal van bevindingen van 23 maart 2019, p. 8-9.
Dagvaarding III feit 3, stroomstootwapen, 50 stuks munitie:
- de verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 21 oktober 2020;
- proces-verbaal ZD 1.3 WWM p. 5;
- ZD 1.3. WWM, het proces-verbaal van bevindingen van 18 april 2018, p. 15-16;
- ZD 1.3. WWM, het proces-verbaal van bevindingen van 18 april 2018, p. 13-14.
Dagvaarding III feit 4, GHB:
- de verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 21 oktober 2020;
- proces-verbaal ZD 1.2 Opiumwet, p. 7;
- ZD 1.2 Opiumwet, een geschrift, zijnde een NFI-rapport van 9 mei 2018, p. 43-44.