ECLI:NL:RBDHA:2020:10886

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 oktober 2020
Publicatiedatum
29 oktober 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 6228
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een aanvraag voor een voorrangsverklaring voor woningzoekenden door de gemeente Den Haag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De eiser had op 27 februari 2019 een voorrangsverklaring aangevraagd als woningzoekende, maar deze aanvraag werd op 17 april 2019 afgewezen. Het bezwaar van de eiser tegen deze afwijzing werd op 10 september 2019 ongegrond verklaard, waarna de eiser beroep instelde. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, omdat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een voorrangsverklaring volgens artikel 29 van de Huisvestingsverordening gemeente Den Haag 2015-2019. De rechtbank oordeelde dat de eiser in staat was om een kamer, studio of woning te huren op de particuliere woningmarkt, en dat hij zijn woonsituatie niet op een andere wijze kon oplossen. De rechtbank heeft ook overwogen dat de medische en psychische klachten van de eiser niet voldoende waren onderbouwd en dat de verweerder terecht geen inhoudelijke beoordeling van de aanvraag heeft gedaan. Daarnaast werd het beroep van de eiser op het Internationale Verdrag van de Rechten van het Kind en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens verworpen, omdat de rechtbank van oordeel was dat de belangen van het kind niet in het gedrang kwamen door de afwijzing van de voorrangsverklaring. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag rechtmatig was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/6228

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. N.M. Fakiri),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Visser).

Procesverloop

Bij besluit van 17 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een voorrangsverklaring afgewezen.
Bij besluit van 10 september 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend
Het onderzoek ter zitting heeft, via een Skype-verbinding, plaatsgevonden op
21 oktober 2020. Beide partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde
.

Overwegingen

1.
Op 27 februari 2019 heeft eiser een voorrangsverklaring als woningzoekende aangevraagd. In de aanvraag stelt eiser dat hij reageert op woningen, maar zelf geen woning heeft en op verschillende adressen slaapt. Hij is alleenstaand en slechtziend. Eiser stelt verder dat hij een kind heeft dat bij de moeder woont. Hij kan zijn kind af en toe zien bij iemand anders thuis.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat niet zou zijn voldaan aan artikel 29, eerste lid, onder g, van de Huisvestingsverordening gemeente Den Haag 2015-2019 (de Verordening). In het door verweerder overgenomen advies van de Adviescommissie bezwaarschriften (de adviescommissie) is overwogen dat eiser niet voldoet aan de voorwaarde dat hij zijn woonsituatie niet op een andere wijze kan oplossen. Eiser kan zijn probleem volgens verweerder oplossen door het huren van een kamer, studio of woning op de particuliere markt.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert aan dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat hij niet aan de voorwaarden voldoet en daarom ten onrechte niet aan een inhoudelijke beoordeling van zijn aanvraag is toegekomen. Eiser kon zijn woonsituatie ten tijde van de aanvraag niet zelf oplossen vanwege krapte en discriminatie (ten aanzien van daklozen) op de particuliere huurmarkt. Ook is hierbij van belang dat kamerbewoning in een huis met gedeelde faciliteiten voor eiser geen mogelijkheid is als gevolg van zijn medische en psychische klachten. Zo heeft eiser een visuele beperking die permanent en progressief is. Voorts heeft eiser last van somberheid, slaapproblemen, prikkelbaarheid en angstklachten. Nu een motivering van verweerder ontbreekt waarom ondanks deze klachten kamerbewoning mogelijk zou zijn voor eiser, is sprake van een motiveringsgebrek. Ook eisers wens om een omgangsregeling met zijn zoon tot stand te brengen maakt dat kamerbewoning voor eiser niet mogelijk is. Eiser wijst verder op het feit dat men voor het reageren op woningen op internet dient te beschikken over dure ‘premium accounts’. Van eiser kan niet gevraagd worden de kosten hiervoor op te brengen. Tot slot voert eiser aan dat verweerder in strijd heeft gehandeld met artikel 3 van het Internationale Verdrag van de Rechten van het Kind (IVRK) en artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat onvoldoende rekening is gehouden met het belang van eisers kind om bij zijn vader te wonen.
4. Op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder g, van de Verordening verlenen burgemeester en wethouders een voorrangsverklaring aan woningzoekenden die hun betreffende situatie niet op een andere wijze kunnen oplossen.
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat eiser een kamer, studio of woning kan huren op de particuliere woningmarkt en dus niet voldoet aan de voorwaarde neergelegd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder g, van de Verordening. Verweerder heeft gemotiveerd dat eiser niet nader heeft onderbouwd waarom het voor hem onmogelijk is om een kamer te huren. Eiser ontvangt een bijstandsuitkering en beschikt dus over financiële middelen. Hij heeft niet aangetoond dat hij een particuliere kamer niet kan bekostigen. Het betoog van eiser dat hij door krapte en discriminatie op de huurmarkt zijn woonsituatie niet kon oplossen leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank overweegt hiertoe dat de krapte van de huurmarkt een omstandigheid betreft die voor iedere woningzoekende geldt. Dat eiser, omdat hij dakloos is, door discriminatie geen kamer kon huren betreft enkel een niet onderbouwde stelling. Ook heeft verweerder ter zitting toegelicht dat eiser voornamelijk reageert op woningen in Den Haag, terwijl hij in andere steden in de regio een grotere kans heeft op een woning, studio of kamer. De stelling dat men voor het reageren op woningen over ‘premium accounts’ moet beschikken leidt evenmin tot een ander oordeel, nu niet is gebleken dat het beschikken over ‘premium accounts’ een absoluut vereiste is om op woningen te reageren.
5.2. Ten aanzien van de medische en psychische klachten van eiser overweegt de rechtbank dat eiser geen aanvraag heeft gedaan op medische gronden. De rechtbank constateert dat eiser zijn medische en psychische problemen later in de procedure naar voren heeft gebracht en deze problemen evenmin met stukken heeft onderbouwd. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de aanvraag terecht niet inhoudelijk heeft getoetst aan artikel 29, tweede lid, van de Verordening, nu eiser niet voldoet aan de voorwaarde onder artikel 29, eerste lid, onder g, van de Verordening.
5.3. Ten aanzien van het beroep op artikel 3 van het IVRK en artikel 8 van het EVRM overweegt de rechtbank als volgt. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) eerder heeft overwogen zie bijvoorbeeld de uitspraak van 5 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1812) heeft artikel 8 van het EVRM als doel het individu te beschermen tegen willekeurige inbreuken door de overheid op het recht op eerbiediging van het privéleven en familie- en gezinsleven. Aan het effectief respecteren daarvan kunnen positieve verplichtingen voor de overheid zijn verbonden. In dat verband moet, in zaken als deze, worden beoordeeld of in het besluit om een voorrangsverklaring te weigeren een juist evenwicht is bereikt tussen de belangen van het individu en het algemeen belang van een rechtvaardige woonruimteverdeling.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder het recht op eerbiediging van het gestelde familie- en gezinsleven van eiser met zijn kind heeft geschonden door de aangevraagde voorrangsverklaring te weigeren. Verweerder heeft het algemeen belang van een rechtvaardige woonruimteverdeling, waarbij in verband met het schaarse woningaanbod in Den Haag als uitgangspunt wordt gehanteerd dat slechts in zeer incidentele gevallen voorrang wordt verleend, zwaarder mogen laten wegen dan het belang van eiser om via een voorrangsverklaring een woning te verkrijgen waar hij zijn kind kan ontvangen om zo vorm te geven aan het gestelde gezinsleven. Hierbij acht de rechtbank van belang dat, zoals verweerder ter zitting heeft aangegeven, het kind niet geregistreerd staat in de Basisregistratie Personen, eiser geen gezag heeft over het kind en het een omstandigheid betreft waarbij in de toekomst een omgangs- of bezoekregeling zal worden getroffen. Tot slot overweegt de rechtbank dat eiser zelf heeft aangegeven dat hij zijn kind af en toe ziet op een ander adres. Gelet op het voorgaande, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij zonder verkrijging van de voorrangsverklaring niet op enige wijze gezinsleven met zijn kind kan uitoefenen.
5.4.
De rechtbank overweegt verder dat artikel 3 van het IVRK rechtstreekse werking heeft in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat het eerste lid van artikel 3 van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel toetst de bestuursrechter in dit verband of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze toets heeft een terughoudend karakter. De rechtbank ziet gelet op hetgeen overwogen onder 5.3. geen aanleiding te oordelen dat verweerder geen dan wel onvoldoende blijk heeft gegeven van het belang van het kind van eiser.
6.
Voor zover eiser verder heeft verwezen naar hetgeen hij in bezwaar naar voren heeft gebracht en dat dit in deze procedure als herhaald en ingelast dient te worden aangemerkt, wordt overwogen dat verweerder, onder verwijzing naar het advies van de adviescommissie, in het bestreden besluit gemotiveerd is ingegaan op de gronden van bezwaar. Eiser heeft niet gemotiveerd waarom het bestreden besluit op die punten onjuist zou zijn.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.F.A. Bleichrodt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2020.
Is verhinderd te tekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.