In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een eetcafé exploiteerde, en de inspecteur van de Belastingdienst. De eiser had voor de jaren 2015 en 2016 geen aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) ingediend, wat leidde tot navorderingsaanslagen en verzuimboetes. De inspecteur had bij uitspraken op bezwaar de bezwaren van de eiser ongegrond verklaard, waarna de eiser beroep instelde. De rechtbank heeft bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft, en het onderzoek is gesloten na indiening van de processtukken.
De rechtbank overwoog dat de eiser geen aangifte had gedaan, waardoor de bewijslast was omgekeerd en verzwaard. De eiser betwistte de navorderingsbevoegdheid van de inspecteur voor het jaar 2016, maar de rechtbank oordeelde dat de inspecteur bevoegd was tot navordering, omdat de aanslagen waren opgelegd op basis van een foutieve schatting. De rechtbank concludeerde dat de navorderingsaanslagen berustten op een redelijke schatting en dat de eiser niet had aangetoond dat de aanslagen te hoog waren. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en legde de verzuimboetes en belastingrente in stand.
De uitspraak benadrukt het belang van het indienen van aangiften en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting, evenals de bevoegdheid van de inspecteur om navorderingsaanslagen op te leggen in geval van fouten in de belastingheffing.