ECLI:NL:RBDHA:2020:10761

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 oktober 2020
Publicatiedatum
27 oktober 2020
Zaaknummer
C/09/577374 / HA ZA 19-781
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping van een eerder vonnis in een echtscheidingszaak met betrekking tot de verdeling van huwelijksgoederengemeenschap en beschuldigingen van bedrog

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 oktober 2020 uitspraak gedaan in een herroepingsprocedure. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. J. el Hannouche, heeft de herroeping van een eerder vonnis van 18 juli 2018 gevorderd, waarin hij was veroordeeld tot betaling aan de gedaagde, vertegenwoordigd door advocaat mr. S. Bouddount, in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De eiser stelde dat de gedaagde bedrog had gepleegd door onjuiste taxatiewaarden van onroerend goed in Marokko te presenteren, wat zou hebben geleid tot een onterecht hoge veroordeling. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn claims van bedrog en dat de gedaagde niet op de hoogte was van de lagere taxatiewaarden die door een ander bureau waren vastgesteld. De rechtbank concludeerde dat de vorderingen van de eiser niet konden worden toegewezen, en heeft de herroepingsvordering afgewezen. Tevens werd de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het eerdere vonnis afgewezen, omdat het vonnis in de hoofdzaak werd gewezen. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/577374 / HA ZA 19-781
Vonnis van 21 oktober 2020
in de zaak van
[eiser]te [plaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. J. el Hannouche te Utrecht,
tegen
[gedaagde]te [plaats 1] ,
gedaagde,
advocaat mr. S. Bouddount te Weesp.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 9 juli 2019 tevens houdende een incidentele vordering tot schorsing tenuitvoerlegging ex artikel 386 Rv, met producties 1 tot en met 8;
  • de rolbeslissing van 7 augustus 2019 in verband met het bepaalde in artikel 111 lid 3 Rv;
  • de akte verweer van de zijde van [eiser] ;
  • de conclusie van antwoord in incident en in hoofdzaak;
  • het tussenvonnis van 11 december 2019 waarbij een comparitie van partijen is gelast;
  • de rolbeslissing van 6 mei 2020 waarbij de rechtbank heeft bepaald dat op grond van artikel 2 lid 1 Tijdelijke wet COVID-19,
  • het proces-verbaal van comparitie van 7 september 2020 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Het proces-verbaal van comparitie van 7 september 2020 is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld opmerkingen van feitelijke aard op de verslaglegging kenbaar te maken. Van deze gelegenheid hebben zij geen gebruik gemaakt.
1.3.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op [datum] 1994 te [plaats 2] (Marokko) gehuwd. Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 26 maart 2015 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Die beschikking is op 7 mei 2015 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Den Haag.
2.2.
Nadien hebben partijen geprocedeerd over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap (hierna: de verdelingsprocedure). Dit heeft uiteindelijk geleid tot een op 18 juli 2018 gewezen eindvonnis waarbij de rechtbank Den Haag (onder meer) [eiser] heeft veroordeeld om uit hoofde van overbedeling een bedrag van € 156.863,57 aan [gedaagde] te betalen. Deze veroordeling is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.3.
De overbedeling houdt onder andere verband met de toedeling aan [eiser] van woningen in [plaats 3] en [plaats 4] (Marokko). De rechtbank heeft in het vonnis geconcludeerd dat [eiser] onvoldoende heeft betwist dat die woningen aan hem in eigendom toebehoren en is er om die reden vanuit gegaan dat de woningen tot de gemeenschap behoren. Bij de bepaling van de waarde van de woningen is de rechtbank uitgegaan van door [gedaagde] in het geding gebrachte taxatierapporten, die door [eiser] niet waren bestreden. De rechtbank heeft de waarde van de woning in [plaats 4] vastgesteld op € 55.980 (uitgaande van een getaxeerde waarde van MAD 600.000 op 11 november 2015) en van de woning in [plaats 3] op € 229.750 (uitgaande van een getaxeerde waarde van MAD 2.500.000 op 2 september 2015).
2.4.
Bij exploot van 1 augustus 2018 heeft [gedaagde] voornoemd vonnis aan [eiser] betekend en hem bevolen over te gaan tot betaling van het op grond van het vonnis aan haar verschuldigde bedrag. Daarnaast heeft [gedaagde] ten laste van [eiser] diverse executoriale (derden)beslagen gelegd.
2.5.
Bij besluit van de 7 maart 2019 heeft de [Gemeente] het recht op bijstand van partijen over de periode 11 maart 2013 tot en met 20 juli 2014 ingetrokken. Daarbij heeft de gemeente zich onder meer gebaseerd op de uitkomsten van het op haar verzoek door het Internationaal Bureau Fraude Informatie (IBF) in samenwerking met het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse ambassade in Rabat (Marokko) verrichte onderzoek naar de hiervoor genoemde woningen. Uit dat onderzoek is gebleken dat
(i) [eiser] beide woningen bezit, (ii) de woning in [plaats 4] op 20 juli 2015 in het kader van het onderzoek van IBF is getaxeerd op € 34.750 (MAD 375.000) in 2013-2014, (iii) [eiser] de woning op 1 oktober 2015 heeft geschonken aan [A] , en (iv) de woning in [plaats 3] op 24 juni 2015 in het kader van het onderzoek van IBF is getaxeerd op € 71.500 (MAD 780.000).

3.Het geschil

in het incident

3.1.
[eiser] vordert in incident dat, op de voet van artikel 386 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de tenuitvoerlegging van het tussen partijen gewezen vonnis van 18 juli 2018 in de zaak met zaaknummer C/09/510859 / HA ZA 10-560 wordt geschorst.
in de hoofdzaak
3.2.
In de hoofdzaak vordert [eiser] dat bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het geding in de zaak met zaaknummer C/09/510859 / HA ZA 10-560
wordt heropend en hij overeenkomstig het bepaalde in artikel 387 Rv in de gelegenheid wordt gesteld om zijn stellingen te wijzigen en aan te vullen.
in het incident en en in de hoofdzaak
3.3.
Aan deze vorderingen legt [eiser] het volgende ten grondslag. [gedaagde] heeft in de verdelingsprocedure niet naar waarheid verklaard en zich bediend van onwaarachtige stukken. [gedaagde] wist immers dat de woningen nimmer de waarde konden hebben die zij heeft laten optekenen door het door haar ingeschakelde taxatiebureau, nu die waarde bijna drie keer zo hoog blijkt te zijn als de waarde die objectief is vastgesteld door de door het Bureau Sociale Zaken ingeschakelde gerechtelijke deskundigen. Het is bovendien [gedaagde] geweest die de [Gemeente] heeft ingelicht over de woningen in Marokko. Bij dit alles heeft [gedaagde] gehandeld volgens een vooropgezet plan, aldus [eiser] .
3.4.
[gedaagde] voert verweer.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling in de hoofdzaak

4.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of er een grondslag bestaat om het op 18 juli 2018 tussen partijen gewezen vonnis te herroepen. Bij de beantwoording van die vraag stelt de rechtbank voorop dat als uitgangspunt heeft te gelden dat een rechtsstrijd tussen partijen binnen een afzienbare termijn ten einde moet komen. Om die reden kan een onjuist geachte uitspraak in beginsel niet anders dan door het aanwenden van een normaal rechtsmiddel worden aangetast. Wanneer zo’n rechtsmiddel niet wordt aangewend is de uitspraak onherroepelijk en bindt deze de betrokken partijen. Slechts in die gevallen waarin dit leidt tot een ernstige inbreuk op de rechtvaardigheid, staat het uitzonderlijke rechtsmiddel van herroeping open. Die gevallen zijn opgesomd in artikel 382 Rv. Op grond van deze wettelijke bepaling is herroepping alleen mogelijk indien:
het vonnis berust op bedrog door de wederpartij in het geding gepleegd,
het vonnis berust op stukken, waarvan de valsheid na het vonnis is erkend of bij gewijsde is vastgesteld,
de partij na het vonnis stukken van beslissende aard in handen heeft gekregen die door toedoen van de wederpartij waren achtergehouden.
[eiser] beroept zich in dit geval op zowel de grond onder a (primair) als de grond onder b (subsidiair). [eiser] dient voldoende feiten en omstandigheden aan te voeren ter onderbouwing van zijn vordering.
bedrog
4.2.
[eiser] wijst ter onderbouwing van zijn stelling dat [gedaagde] in de verdelingsprocedure bedrog heeft gepleegd op het – in zijn ogen – significante verschil tussen de waarde van de woningen zoals die door de door [gedaagde] ingeschakelde taxateurs is vastgesteld en de waarde van de woningen zoals die door de door het IBF ingeschakelde taxateurs is vastgesteld. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
4.3.
Het in sub a van artikel 382 Rv opgenomen begrip bedrog moet ruim worden uitgelegd en is niet onderworpen aan de beperkingen die in het verbintenissenrecht voor de uitleg van het begrip worden aangelegd. Maar ook met deze ruime uitleg kan naar het oordeel van de rechtbank in dit geval geen bedrog worden aangenomen. Daarvoor zal op zijn minst moeten komen vast te staan dat [gedaagde] tijdens de verdelingsprocedure wist dat – uitgaande van de juistheid van de in opdracht van IBF opgestelde rapporten – de waarde van de woningen in werkelijkheid aanzienlijk lager lag dan de waarde zoals die door de door haar ingeschakelde taxateurs is vastgesteld. Dienaangaande rust de stelplicht op [eiser] , nu hij zich beroept op de rechtsgevolgen van zijn stellingen. De – hierna te bespreken – door [eiser] aangedragen feiten en omstandigheden duiden evenwel niet op een dergelijke bij [gedaagde] bestaande wetenschap.
4.4.
Hoewel de in opdracht van het IBF opgestelde taxatierapporten dateren uit 2015, voordat de in opdracht van [gedaagde] uitgevoerde taxaties zijn opgesteld, is gesteld noch gebleken dat (de inhoud van) die rapporten destijds met [gedaagde] zijn gedeeld. In dit verband acht de rechtbank van belang dat [eiser] deze rapporten zelf ook pas in 2019, naar aanleiding van zijn bezwaar tegen het besluit tot intrekking van de bijstandsuitkering van partijen, van de [Gemeente] heeft gekregen. Anders dan [eiser] was [gedaagde] weliswaar op de hoogte van het door de gemeente gestarte onderzoek, maar dat betekent nog niet dat [gedaagde] eerder dan in 2019, meer specifiek voorafgaand aan het wijzen van het eindvonnis in de verdelingsprocedure, van de uitkomsten daarvan in kennis is gesteld. [gedaagde] heeft zelf overigens verklaard dat zij pas bij het ontvangen van de dagvaarding kennis heeft genomen van de rapporten.
4.5.
Dat het, aldus [eiser] , een feit van algemene bekendheid is dat in Marokko taxateurs eenvoudig zijn om te kopen, kan evenmin leiden tot de conclusie dat [gedaagde] wist dat de door haar overgelegde taxatierapporten geen juiste weergave van de werkelijkheid waren. Geeszins is gebleken dat [gedaagde] op deze wijze de door haar overgelegde taxatierapporten heeft verkregen. Dat kan in ieder geval niet worden afgeleid uit de omstandigheid dat, zoals [eiser] tijdens de comparitie naar voren heeft gebracht, de taxateur die [gedaagde] heeft ingeschakeld voor de taxatie van de woning in [plaats 3] is gevestigd in een plaats die 140 kilometer van [plaats 3] afligt en ook de taxateur van de woning in [plaats 4] niet uit die plaats afkomstig is. Nog daargelaten dat uit (de vertaling van) het taxatierapport volgt dat de taxateur die de woning in [plaats 3] heeft getaxeerd weldegelijk kantoor houdt in die plaats.
4.6.
Zodoende is niet komen vast te staan dat [gedaagde] tijdens de verdelingsprocedure wist dat – uitgaande van de juistheid van de in opdracht van IBF opgestelde rapporten – de waarde van de woningen in werkelijkheid aanzienlijk lager lag dan de waarde zoals die door de door haar ingeschakelde taxateurs is vastgesteld. Van bedrog door [gedaagde] in de verdelingsprocedure is dan ook niet gebleken. Daarbij komt dat, naar het oordeel van de rechtbank, dat [eiser] in het kader van deze procedure onvoldoende onderbouwd heeft waarom het verschil tussen de beide taxaties van de woning in [plaats 4] – in de taxatie van het [gedaagde] is een waarde van 38% hoger toegekend aan de woning dan in de taxatie in opdracht van het IBF – in de context van deze procedure als aanzienlijk moet worden aangemerkt en dat een dergelijk – relatief beperkt – verschil een onderbouwing is van het gestelde bedrog.
4.7.
[eiser] wijst er ook nog op dat [gedaagde] tijdens de verdelingsprocedure aan de rechtbank had moeten melden dat zij de [Gemeente] heeft geïnformeerd over het vermogen van [eiser] in Marokko en dat de gemeente naar aanleiding daarvan een onderzoek was gestart. Ook deze omstandigheid levert geen bedrog op. De rechtbank overweegt dat op [gedaagde] in het kader van de verdelingsprocedure geen verplichting rustte om de rechtbank en [eiser] te informeren over haar wetenschap dat de [Gemeente] een onderzoek was gestart. Bovendien moet niet uit het oog verloren worden dat [gedaagde] ook een wettelijke plicht had om aan de [Gemeente] mededelingen te doen over de vermogenspositie van haarzelf en die van de (onverdeelde) huwelijkse boedel. Daar komt bij dat de eigendom en waarde van de woningen in Marokko ook onderwerp was van de verdelingsprocedure. Mede gelet op het voorgaande is geenszins gebleken dat [gedaagde] met het niet melden van het onderzoek kwade bedoelingen had, in die zin dat zij daarmee een voor haar gunstigere uitkomst van de verdelingsprocedure heeft willen bewerkstelligen.
valselijk opgemaakte stukken
4.8.
Ook het subsidiaire beroep van [eiser] op de b-grond van artikel 382 Rv slaagt niet. [gedaagde] heeft niet erkend dat de door haar in de verdelingsprocedure overgelegde taxatierapporten valselijk zijn opgemaakt. Daarnaast ziet de rechtbank geen aanleiding om dat in deze procedure vast te stellen en wel op grond van het volgende. Dat, zoals [eiser] stelt, het ervoor gehouden moet worden dat de waardering zoals die in opdracht van het IBF is gedaan de enige juiste is, brengt niet zonder meer met zich dat de rapporten die in opdracht van [gedaagde] zijn opgesteld welbewust in strijd met de waarheid zijn opgesteld enkel en alleen om [gedaagde] te bevoordelen. Weliswaar is opvallend dat er tussen de uitkomsten van de taxaties van de woning in [plaats 3] een groot verschil bestaat, maar dat is op zichzelf, zonder bijkomende omstandigheden, onvoldoende om te oordelen dat de taxatierapporten die in opdracht van [gedaagde] zijn opgesteld vals zijn en [gedaagde] daarin de hand heeft gehad dan wel daarvan kennis had.
slotsom
4.9.
De slotsom is dat geen van de gestelde gronden voor herroeping van het vonnis van 18 juni 2018 zich voordoen. De vordering van [eiser] wordt dan ook afgewezen.
in het incident
4.10.
Nu in de hoofdzaak eindvonnis wordt gewezen, heeft [eiser] geen belang meer bij zijn vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 18 juli 2018. De rechtbank zal daarom ook deze vordering afwijzen.
in de hoofdzaak en in het incident
4.11.
[gedaagde] heeft verzocht om, in afwijking van het regime van de artikelen 237-240 Rv, [eiser] , zowel in de hoofdzaak als in het incident, te veroordelen in de volledige proceskosten, omdat [eiser] met het instellen van deze procedure onrechtmatig heeft gehandeld. Dit verzoek wordt afgewezen. Van onrechtmatig handelen (of misbruik van procesrecht) is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Dit doet zich voor als de eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. De rechtbank is, terughoudend toetsend, van oordeel dat [gedaagde] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan in dit geval tot die conclusie kan worden gekomen. Dat [eiser] de mogelijkheid van hoger beroep onbenut heeft gelaten, brengt niet met zich dat herroeping van het vonnis van 18 juli 2018 niet meer mogelijk is. In dit verband acht de rechtbank van belang dat [eiser] gemotiveerd heeft toegelicht dat het hoger beroep achterwege is gebleven, omdat hij destijds geen aanleiding had om te twijfelen aan de juistheid van de door [gedaagde] overgelegde taxaties en aan hem duidelijk was geworden dat hij als eigenaar van de woningen werd gezien. Voor een vergoeding van de volledige proceskosten wegens misbruik van procesrecht is daarom geen plaats.
4.12.
In de omstandigheid dat partijen ex-echtgenoten zijn, wordt voldoende aanleiding gevonden om de proceskosten tussen hen te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De aard van deze procedure noopt niet tot een ander oordeel op dit punt.

5.De beslissing

De rechtbank
in de hoofdzaak en in het incident
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.C. Hartendorp en in het openbaar uitgesproken door
mr. D. Nobel, rolrechter, op 21 oktober 2020. [1]

Voetnoten

1.type: 2341