ECLI:NL:RBDHA:2020:10751

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 oktober 2020
Publicatiedatum
27 oktober 2020
Zaaknummer
C-09-526093-HA ZA 17 - 116
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en schadevergoeding bij trage besluitvorming door de Staat

In deze civiele zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Staat der Nederlanden. Eiseres, vertegenwoordigd door advocaat mr. W.G.M.M. Montfort, vorderde schadevergoeding als gevolg van de beëindiging van haar onderneming, die zij in verband bracht met de trage besluitvorming van de Staat op haar verzoek tot hertoetsing. De rechtbank oordeelde dat de schade die eiseres heeft geleden niet in aanmerking komt voor schadevergoeding, omdat deze niet in verband staat met de onrechtmatige daad van de Staat. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een causaal verband was tussen de trage besluitvorming en een deel van de door eiseres gestelde schade, maar dat eiseres niet voldoende feiten heeft aangevoerd om aan te tonen dat zij haar onderneming had kunnen voortzetten bij een tijdige beslissing. De rechtbank concludeerde dat de kans op schade nihil was, en dat de schade die eiseres heeft geleden als gevolg van de beëindiging van haar onderneming niet voor vergoeding in aanmerking komt. De Staat werd wel veroordeeld in de proceskosten van eiseres, die op € 2.072,81 werden begroot.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/526093 / HA ZA 17 - 116
Vonnis van 28 oktober 2020
in de zaak van
[eiseres]te [plaats] ,
eiseres,
advocaat mr. W.G.M.M. Montfort te Heerlen ,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (HET MINISTERIE VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT) te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. K. Teuben te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiseres] en de Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 6 mei 2020;
  • de akte uitlaten aan de zijde van [eiseres] ;
  • de akte uitlaten aan de zijde van de Staat.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In r.o. 4.17 van haar tussenvonnis van 6 mei 2020 (hierna: het tussenvonnis) heeft de rechtbank overwogen dat er een causaal verband gegeven is tussen de onrechtmatige daad (de trage besluitvorming over het verzoek tot hertoetsing) en (een deel van) de door [eiseres] gestelde schade bestaande uit gemiste inkomsten. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de vraag of [eiseres] bij een positief besluit op het verzoek om hertoetsing binnen een redelijke termijn een noodgedwongen sluiting van haar onderneming, en daaruit voortvloeiende schade, had kunnen voorkomen, beoordeeld moet worden aan de hand van het leerstuk van kansschade. De rechtbank heeft in r.o. 4.19 – 4.22 van het tussenvonnis, bij wijze van voorlopig oordeel, factoren (goede en kwade kansen) benoemd die betrokken kunnen worden bij de beoordeling van de omvang van de schade. Partijen hebben de opdracht gekregen zich uit te laten over deze factoren.
2.2.
[eiseres] heeft zich in haar akte op het standpunt gesteld dat zij een noodgedwongen beëindiging van haar onderneming zonder al te veel problemen had kunnen afwenden als uiterlijk op 15 juni 2014 een positief besluit genomen was. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst zij naar een verklaring van boekhouder/accountant [A] (hierna: [A] ). [eiseres] concludeert dat de kans op schade groter is dan 50 %. De Staat heeft in haar akte als primair standpunt ingenomen dat op de causaliteitsvraag die in onderhavige zaak voorligt niet het leerstuk van de kansschade kan worden toegepast. Verder heeft de Staat, bij wijze van subsidiair standpunt, aangevoerd dat de verloren gegane kans zeer klein is.
2.3.
De rechtbank zal hierna, aan de hand van de stellingen van partijen, allereerst haar voorlopig oordeel dat sprake is van een niet zeer kleine kans (meer specifiek een kans van tussen de 15% en 50%) dat bij een tijdig besluit op het verzoek om hertoetsing [eiseres] niet gedwongen zou zijn om haar onderneming te staken, toetsen. De Staat heeft gesteld dat dit voorlopig oordeel onjuist is en juist wel sprake is van een zeer kleine kans. [eiseres] heeft zich daarentegen op het standpunt gesteld dat die kans groter dan 50% is. Hierbij wordt overwogen dat partijen reeds eerder in de procedure hierover stellingen ingenomen hebben, en dat aktes na tussenvonnis, gezien het verloop van de procedure moeten worden beschouwd als een nadere invulling van die eerder ingenomen stellingen.
2.4.
[eiseres] heeft, onder verwijzing naar de verklaring van [A] , aangevoerd dat haar onderneming naast het aanbieden van thuiszorg, als gevolg van de behoefte uit de markt voor zorg aan allochtone ouderen, zich ook is gaan richten op begeleiding, verpleging en verzorging. In de periode 2009-2012 heeft de onderneming van [eiseres] een gestage groei doorgemaakt. Uit deze groei kan worden afgeleid dat de onderneming zeer levensvatbaar was en potentie had om verder te groeien, aldus [eiseres] . In 2013 heeft [eiseres] een start gemaakt met certificeringswerkzaamheden. De geprognosticeerde omzet voor 2014 bedroeg
€ 115.000. De persoonsgeboden budgetten van bestaande cliënten voor het eerste kwartaal 2014 waren goed voor € 198.000. De prognoseomzet voor 2014 voor nieuwe klanten en ketenpartners bedroeg € 150.000. Deze prognoses, zo begrijpt de rechtbank, weerleggen de stelling van de Staat dat de financiële positie eind 2013 al uiterst zorgelijk was. Verder heeft [eiseres] aangevoerd, onder verwijzing naar de verklaring van [A] , dat de onderneming niet had hoeven te worden opgeheven indien uiterlijk op 1 juni 2014 beslist was op het verzoek tot hertoetsing.
2.5.
De Staat heeft aangevoerd dat geheel niet duidelijk geworden is onder welke omstandigheden [eiseres] haar onderneming heeft beëindigd. Meer in het bijzonder is het niet duidelijk geworden in welke financiële positie het bedrijf verkeerde, welke schulden zij had, welke mogelijkheden er waren voor financiering door een bank en wat de reden van de beëindiging is geweest. Het had, volgens de Staat, op de weg van [eiseres] gelegen om hierover concrete stellingen in te nemen. Dat heeft zij nagelaten, zodat reeds om die reden niet kan worden vastgesteld dat sprake is geweest van een noodgedwongen bedrijfsbeëindiging die veroorzaakt is door de trage hertoetsing. Ook kan hierdoor niet worden vastgesteld dat [eiseres] in de feitelijke situatie geen kans had om haar onderneming voort te zetten. Dit brengt volgens de Staat mee dat ook niet geconcludeerd kan worden dat, zoals overwogen door de rechtbank, in de hypothetische situatie als goede kans heeft te gelden dat na een positief hertoetsingsbesluit [eiseres] een aantal maanden extra inkomsten had kunnen genereren zodat met die inkomsten (een deel van) de belastingschuld voldaan had kunnen worden en een veiling had kunnen worden afgewend.
2.6.
De Staat geeft een nadere onderbouwing aan deze stelling, waarvoor hij wijst op productie 40 van [eiseres] . Uit dit stuk is af te leiden dat er in september/oktober 2014 sprake was van openstaande belastingschulden van in totaal € 63.051. Uit de financiële jaarstukken van de onderneming van [eiseres] is af te leiden dat het resultaat voor belastingen in 2012
€ 71.597 bedroeg en in 2013 € 33.098. In deze resultaten zit ook de opbrengst besloten van de andere werkzaamheden dan geïndiceerde zorg die de onderneming van [eiseres] aanbood (huishoudelijke hulp, verpleging en begeleiding). De Staat wijst erop dat in het hypothetische scenario dat op 15 juni 2014 een hertoetsing had plaatsgevonden, [eiseres] gezien de omzetcijfers uit 2012 en 2013 in de maanden die daarop volgden € 1.000 á
€ 2.000 per maand aan extra inkomsten had kunnen genereren. Daarbij moet in acht genomen worden dat in de herstartfase de inkomsten niet direct op het oude niveau zouden komen te liggen. Deze extra inkomsten zouden onvoldoende zijn om de belastingschuld te kunnen voldoen.
2.7.
Tevens heeft de Staat aangevoerd dat ook in het voor [eiseres] meest gunstige (hypothetische) scenario, zij nog altijd een half jaar geen geïndiceerde zorg zou hebben kunnen aanbieden. Ook die omstandigheid zou een forse negatieve invloed hebben gehad op het bedrijfsresultaat en daarmee de kans op een succesvolle voortzetting van haar onderneming. Ook heeft de Staat aangevoerd dat [eiseres] op basis van het conceptrapport van de Inspectie voor de Gezondheidszorg van 25 juni 2014, waarin geadviseerd werd tot een positieve hertoetsing, met haar schuldeisers in overleg had kunnen treden. Niet gebleken is dat [eiseres] dat heeft gedaan. Ten slotte voert de Staat nog verweer tegen een aantal bevindingen en conclusies in de verklaring van [A] .
2.8.
De rechtbank overweegt dat het in de eerste plaats op de weg van [eiseres] ligt om voldoende feiten te stellen waaruit volgt dat de door haar gestelde schade voortvloeiend uit de beëindiging van haar onderneming veroorzaakt is door het onrechtmatig handelen van de Staat. [eiseres] heeft in haar nadere akte niet meer gedaan dan eerder ingenomen stellingen herhalen. Ook de verklaring van [A] geeft geen nieuw inzicht in de oorzaak van de beëindiging van de onderneming van [eiseres] en het verband met het onrechtmatig handelen van de Staat.
2.9.
Het had op de weg van [eiseres] gelegen om concrete stellingen in te nemen en met name toe te lichten dat zij haar onderneming in de hypothetisch situatie dat op 15 juni 2014 een positief besluit op het verzoek tot hertoetsing genomen was, had kunnen voortzetten. [eiseres] heeft in haar akte daarentegen hoofdzakelijk de nadruk gelegd op de in 2012 en 2013 gegenereerd omzetten en de daarop gebaseerde prognose voor 2014. Bij deze stellingen heeft zij niet toegelicht of en hoe de omstandigheid dat haar onderneming in de hypothetische situatie een half jaar lang geen geïndiceerde zorg heeft kunnen aanbieden daarin verwerkt is. Zij heeft ook niet toegelicht hoe in de hypothetische situatie de financiële situatie en perspectieven waren na 15 juni 2014. Dit had gezien de opdracht aan partijen wel op haar weg gelegen. Ten slotte heeft [eiseres] op geen enkele wijze gerespondeerd aan de door de rechtbank genoemde goede en kwade kansen.
2.10.
De Staat is daarentegen in zijn verweer ingegaan op omstandigheden die in de tweede helft van 2014 van toepassing waren. De Staat heeft overtuigend onderbouwd dat de inkomsten die [eiseres] had kunnen genereren in de hypothetische situatie dat zij vanaf 15 juni 2014 weer geïndiceerde zorg had kunnen aanbieden, ruimschoots onvoldoende zouden zijn geweest om de forse belastingschuld af te lossen. Volgens de eigen stellingen van [eiseres] is juist deze belastingschuld, en de in verband daarmee aangekondigde veiling, de aanleiding geweest voor de beëindiging van haar onderneming. [eiseres] heeft haar stelling dat zij wel voldoende inkomsten had kunnen genereren om deze (belasting)schuld af te lossen niet onderbouwd. Ook heeft zij, zoals de Staat ook heeft aangevoerd, niet inzichtelijk gemaakt wat zij na 15 juni 2014 heeft gedaan om met haar schuldeisers in overleg te treden om de gestelde noodzakelijke beëindiging van de onderneming af te wenden.
2.11.
De rechtbank moet dan ook concluderen dat de in r.o. 4.19 van het tussenvonnis, bij wijze van voorlopig oordeel, geformuleerde goede kans dat [eiseres] vanaf 15 juni 2014 inkomsten had kunnen genereren om de (belasting)schuld af te lossen en daarmee een gedwongen beëindiging van haar onderneming had kunnen afwenden nihil is. Deze kans speelt dan ook geen rol meer bij de in dezen te maken afweging van kansen. Nu [eiseres] onvoldoende heeft aangevoerd om andere goede kansen te kunnen aannemen en evenmin de in r.o. 4.20-4.22 van het tussenvonnis opgenomen kwade kansen heeft weerlegd, komt de rechtbank tot de conclusie dat enkel sprake is van kwade kansen. Tegen deze achtergrond heeft [eiseres] geenszins aannemelijk gemaakt dat de trage besluitvorming op het verzoek om hertoetsing tot een beëindiging van de onderneming van [eiseres] en daarmee tot schade heeft geleid, zodat een vergoeding van deze schade reeds op deze grond niet toewijsbaar is. Bij deze stand van zaken komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van het primaire verweer van de Staat, te weten dat het leerstuk van de kansschade niet van toepassing is op onderhavige zaak.
2.12.
De rechtbank komt tot de volgende eindconclusies. De Staat heeft onrechtmatig gehandeld jegens [eiseres] door te traag op het verzoek om hertoetsing te beslissen. De als gevolg daarvan geleden schade bestaat uit de door [eiseres] gemiste inkomsten over de periode 15 juni 2014 (de datum waarop uiterlijk had moeten worden beslist op het verzoek om hertoetsing) tot 27 oktober 2014 (de datum waarop [eiseres] is bericht over de voor haar positieve hertoetsing). De precieze omvang van deze schade dient nog nader te worden vastgesteld in een schadestaatprocedure of minnelijk overleg tussen partijen. De schade die het gevolg is van de beëindiging van de onderneming van [eiseres] komt niet voor vergoeding in aanmerking.
2.13.
De Staat wordt als overwegend in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten aan de zijde van [eiseres] . De proceskosten worden begroot op een bedrag van:
€ 97,31 (explootkosten) + € 618,00 (griffierecht) + € 1.357,50 (advocaatkosten gebaseerd op 2,5 punt x € 543 (tarief II)) = € 2.072,81.

3.De beoordeling

De rechtbank:
3.1.
verklaart voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiseres] door later dan 15 juni 2014 te beslissen op het verzoek om hertoetsing;
3.2.
veroordeelt de Staat tot vergoeding van de door [eiseres] als gevolg van de in 3.1 vermelde onrechtmatige daad geleden schade, met in achtneming van hetgeen is overwogen in r.o. 2.12. van dit vonnis, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, en te vermeerderen met de wettelijke rente;
3.3.
veroordeelt de Staat in de proceskosten aan de zijde van [eiseres] en begroot deze op een bedrag van € 2.072,81;
3.4.
verklaart hetgeen is beslist onder 3.2. en 3.3. uitvoerbaar bij voorraad; en
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.C. Hartendorp en in het openbaar uitgesproken door
mr. D. Nobel, rolrechter, op 28 oktober 2020.