In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, geboren in 1989 met de Tunesische nationaliteit, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op basis van het arrest Chavez-Vilchez, met de stelling dat hij zorgtaken verricht voor zijn minderjarige kinderen, die de Nederlandse nationaliteit hebben. De aanvraag werd echter afgewezen door de Staatssecretaris, die stelde dat er geen sterke afhankelijkheidsrelatie tussen de eiser en zijn kinderen was en dat de eiser niet had aangetoond daadwerkelijk zorgtaken te verrichten.
De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden van het Chavez-Vilchez arrest. De eiser had geen objectieve stukken overgelegd die zijn stelling onderbouwden. Bovendien was de rechtbank van mening dat de moeder van de kinderen de primaire zorgdrager was en dat de kinderen niet afhankelijk waren van de eiser. De rechtbank stelde vast dat de eiser, na zijn terugkeer naar Nederland, geen daadwerkelijke zorgtaken had verricht en dat zijn contact met de kinderen voornamelijk via sociale media was geweest.
De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De rechtbank oordeelde dat er geen schending van de hoorplicht was, aangezien de eiser geen nieuwe informatie had verstrekt die de beslissing van de Staatssecretaris zou kunnen beïnvloeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.