ECLI:NL:RBDHA:2020:10675

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 september 2020
Publicatiedatum
23 oktober 2020
Zaaknummer
Nl20.4992
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeerbesluit en inreisverbod voor Albanese eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 september 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een Albanese eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had beroep ingesteld tegen een terugkeerbesluit en een inreisverbod van twee jaar, opgelegd door de staatssecretaris. Het bestreden besluit was genomen op 11 februari 2020, waarbij de eiser werd verplicht de Europese Unie onmiddellijk te verlaten. De staatssecretaris stelde dat er een risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken, wat leidde tot het inreisverbod.

De eiser voerde aan dat het inreisverbod in strijd was met artikel 8 van het EVRM, omdat zijn zus en verloofde in Italië wonen en zij niet in staat zijn om hem in Albanië te bezoeken. Hij betoogde ook dat hij volledig had meegewerkt aan zijn terugkeer en dat het inreisverbod hem onevenredig hard raakte. De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd waarom het inreisverbod was opgelegd en dat de persoonlijke omstandigheden van de eiser niet zodanig waren dat het inreisverbod niet opgelegd had mogen worden.

De rechtbank concludeerde dat het beroep van de eiser ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door rechter E.S.G. Jongeneel en bekendgemaakt op 29 september 2020. Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.4992

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. S. Ben Ahmed),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 11 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1988 en heeft de Albanese nationaliteit.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder bepaald dat eiser de Europese Unie onmiddellijk dient te verlaten. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken als bedoeld in artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw). Als gevolg van het terugkeerbesluit heeft verweerder aan eiser op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw, een inreisverbod van twee jaar opgelegd.
3. Eiser betoogt dat het inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Hij voert daartoe aan dat zijn zus en verloofde in Italië wonen. Niet is gebleken dat zij de financiële middelen hebben om hem in Albanië te bezoeken. Voorts voert eiser aan dat hij volledig heeft meegewerkt aan terugkeer naar Albanië en dat hij niet nogmaals onrechtmatig de Europese Unie zal inreizen. Door het inreisverbod wordt hij onevenredig hard geraakt in zijn belangen.
Voorts betoogt eiser dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom een inreisverbod voor de duur van twee jaar is opgelegd. Nu eiser persoonlijke omstandigheden heeft aangevoerd, kon verweerder niet volstaan met een algemene motivering dat die omstandigheden geen reden zijn om af te zien van het opleggen van een inreisverbod, aldus eiser.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Eiser heeft niet betwist dat op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw aan hem een termijn voor vrijwillig vertrek kon worden onthouden. Verweerder heeft het inreisverbod van twee jaar op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw, gelezen in samenhang met artikel 6.5a, eerste lid, van het Vb, als rechtstreeks gevolg van het terugkeerbesluit opgelegd. Hoewel eiser tijdens het gehoor op de vraag waarom geen inreisverbod zou moeten worden opgelegd geen bijzondere omstandigheden naar voren heeft gebracht, blijkt uit het proces-verbaal wel dat eiser elders in het gehoor te kennen heeft gegeven dat zijn zus en verloofde in Italië wonen. Verweerder had deze omstandigheid naar het oordeel van de rechtbank bij de beoordeling met betrekking tot het opleggen van het inreisverbod kenbaar moeten betrekken. De rechtbank ziet evenwel aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren. Verweerder is hier in zijn verweerschrift gemotiveerd op ingegaan. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eiser op geen enkele manier heeft onderbouwd dat hij met zijn gestelde verloofde en zus familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM uitoefent. Ook heeft verweerder er terecht op gewezen dat eiser niet heeft aangetoond dat tussen hem en zijn zus een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie bestaat. De enkele stellingen van eiser zijn onvoldoende. Voorts heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de omstandigheid dat eiser volledig heeft meegewerkt aan het terugkeertraject naar Albanië niet zodanig bijzonder is dat verweerder van het opleggen van een inreisverbod had moeten afzien, dan wel de termijn van het inreisverbod had moeten verkorten. Eiser was immers op grond van het terugkeerbesluit reeds gehouden de Europese Unie te verlaten. Verweerder heeft er voorts terecht op gewezen dat eiser niet heeft aangevoerd waarom het inreisverbod hem onevenredig hard in zijn belangen zou treffen.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.