ECLI:NL:RBDHA:2020:10673

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 september 2020
Publicatiedatum
23 oktober 2020
Zaaknummer
NL20.4985
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeerbesluit en inreisverbod voor Algerijnse eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 september 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een Algerijnse eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, geboren op [geboortedag] 2001, had beroep ingesteld tegen een terugkeerbesluit en een inreisverbod van twee jaar, opgelegd door de staatssecretaris. Het bestreden besluit, dat op 11 februari 2020 was genomen, verplichtte de eiser om de Europese Unie onmiddellijk te verlaten. De staatssecretaris baseerde dit besluit op het risico dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken, zoals bedoeld in de Vreemdelingenwet 2000.

De eiser voerde aan dat het inreisverbod in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), omdat zijn broer en verloofde in Frankrijk wonen en hij niet in staat was om hen te bezoeken. Hij betoogde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom het inreisverbod voor twee jaar was opgelegd, gezien zijn persoonlijke omstandigheden. De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris terecht had vastgesteld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het opleggen van het inreisverbod zouden kunnen rechtvaardigen.

De rechtbank concludeerde dat de eiser niet had aangetoond dat hij met zijn verloofde en broer een gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM uitoefende. De enkele stellingen van de eiser waren onvoldoende om het inreisverbod te betwisten. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en gaf geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak aangekondigd, waarbij hoger beroep mogelijk is bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.4985

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. S. Ben Ahmed),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 11 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedag] 2001 en de Algerijnse nationaliteit te hebben.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder bepaald dat eiser de Europese Unie onmiddellijk dient te verlaten. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken als bedoeld in artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw). Als gevolg van het terugkeerbesluit heeft verweerder aan eiser op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw, een inreisverbod van twee jaar opgelegd.
3. Eiser betoogt dat het inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Hij voert daartoe aan dat zijn broer en verloofde in Frankrijk wonen. Niet is gebleken dat zijn broer de financiële middelen heeft om hem in Algerije te bezoeken, aangezien zijn broer geen verblijfsstatus in Frankrijk en geen reisdocumenten heeft. Bovendien is onduidelijk welke nationaliteit de vriendin van eiser heeft. Zij zijn voornemens te trouwen en op grond daarvan rechtmatig verblijf te verkrijgen in Frankrijk.
Voorts betoogt eiser dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom een inreisverbod voor de duur van twee jaar is opgelegd. Nu eiser persoonlijke omstandigheden heeft aangevoerd, kon verweerder niet volstaan met een algemene motivering dat die omstandigheden geen reden zijn om af te zien van het opleggen van een inreisverbod, aldus eiser.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Eiser heeft niet betwist dat op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw aan hem een termijn voor vrijwillig vertrek kon worden onthouden. Verweerder heeft het inreisverbod van twee jaar op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw, gelezen in samenhang met artikel 6.5a, eerste lid, van het Vb, als rechtstreeks gevolg van het terugkeerbesluit opgelegd. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat eiser tijdens het gehoor op de vraag waarom geen inreisverbod zou moeten worden opgelegd geen bijzondere omstandigheden naar voren heeft gebracht. Wel heeft verweerder omstandigheden die elders tijdens het gehoor naar voren zijn gekomen bij de beoordeling betrokken. Het is de rechtbank niet gebleken dat verweerder met een algemene motivering heeft volstaan. Verweerder heeft zich voorts naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eiser op geen enkele manier heeft onderbouw dat hij met zijn gestelde verloofde en broer familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM uitoefent. Ook heeft verweerder er terecht op gewezen dat eiser niet heeft aangetoond dat tussen hem en zijn broer een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie bestaat. De enkele stellingen van eiser zijn onvoldoende. Verweerder heeft dan ook niet van het opleggen van het inreisverbod hoeven afzien, dan wel de termijn van het inreisverbod hoeven verkorten.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.