ECLI:NL:RBDHA:2020:10669

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 oktober 2020
Publicatiedatum
23 oktober 2020
Zaaknummer
NL20.6195
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeerbesluit en inreisverbod voor Albanese eiser na illegale uitreis naar het Verenigd Koninkrijk

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 oktober 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een Albanese eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had beroep ingesteld tegen een terugkeerbesluit en een inreisverbod van twee jaar, opgelegd door de staatssecretaris. Het bestreden besluit, dat op 29 februari 2020 was genomen, stelde dat de eiser de Europese Unie onmiddellijk diende te verlaten, omdat er een risico bestond dat hij zich aan het toezicht zou onttrekken. Dit risico was gebaseerd op eerdere overtredingen van de vreemdelingenwetgeving door de eiser, die geen vaste woon- of verblijfplaats had en niet over voldoende middelen van bestaan beschikte.

De eiser voerde aan dat het onthouden van een vertrektermijn onevenredig was, omdat hij nog in zijn vrije termijn zat en bereid was om zelf terug te keren naar Albanië. Hij stelde ook dat hij over een geldig paspoort beschikte en dat er geen reden was om aan te nemen dat hij zich aan het toezicht zou onttrekken. Daarnaast betoogde hij dat het inreisverbod hem zou beletten om seizoensarbeid te verrichten in Europa, wat hij financieel hard nodig had.

De rechtbank overwoog dat er voldoende aanleiding was om aan te nemen dat de eiser zich zou onttrekken aan het vreemdelingentoezicht, en dat de staatssecretaris terecht het inreisverbod had opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de toekomstige toetreding van Albanië tot de Europese Unie geen reden was om af te zien van het inreisverbod, en dat de eiser onvoldoende had onderbouwd dat hij voornemens was seizoensarbeid te verrichten. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees zij een proceskostenveroordeling af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.6195

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M.A.M. Karsten),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H. Remerie).

Procesverloop

Bij besluit van 29 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2020.
Eiser en verweerder hebben heeft zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1996 en heeft de Albanese nationaliteit.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder bepaald dat eiser de Europese Unie onmiddellijk dient te verlaten. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken als bedoeld in artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw), aangezien hij zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken. Ook heeft eiser zich niet aan één of meer van de voor hem geldende verplichtingen gehouden als bedoeld in hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 en beschikt hij niet over een vaste woon- of verblijfplaats of over voldoende middelen van bestaan. Als gevolg van het terugkeerbesluit heeft verweerder aan eiser op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw, een inreisverbod van twee jaar opgelegd.
3. Eiser betoogt dat het onthouden van een vertrektermijn onevenredig is. Hij voert daartoe aan dat hij nog in zijn vrije termijn zat en dat hij graag zelf wilde terugkeren naar Albanië. Ook beschikt hij over een geldig paspoort. Er bestaat dus geen aanleiding voor het oordeel dat hij zich aan het toezicht zou onttrekken. Voorts heeft hij een vaste woonplaats in Albanië en kon hij geld krijgen van familie, aldus eiser.
Voorts betoogt eiser dat verweerder bij het opleggen van het inreisverbod onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van eiser. Voor Albanezen geldt geen visumplicht en Albanië zal binnenkort toetreden tot de Europese Unie, waardoor eiser ook recht heeft op vrij verkeer. Verweerder had daarop moeten anticiperen. Verder voert eiser aan dat hij door het inreisverbod twee jaar lang geen seizoensarbeid meer kan verrichten in Europa, terwijl hij het geld dat hij daarmee verdient hard nodig heeft.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
Ten aanzien van het terugkeerbesluit.
4.1
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 16 maart 2020 (NL20.5582) inzake de inbewaringstelling van eiser onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2018:1911) reeds overwogen dat er voldoende aanleiding is om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich zal onttrekken aan het vreemdelingentoezicht. Aan de inbewaringsstelling lagen dezelfde feiten en omstandigheden ten grondslag als aan het terugkeerbesluit. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om thans tot een ander oordeel te komen. Verweerder heeft dan ook op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw aan eiser een terugkeertermijn mogen onthouden.
Ten aanzien van het inreisverbod.
4.2
Verweerder heeft het inreisverbod op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw als rechtstreeks gevolg van het terugkeerbesluit opgelegd. Dat Albanië mogelijk zal toetreden tot de Europese Unie, zoals eiser in beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat verweerder had moeten afzien van het opleggen van het inreisverbod, nu dit een toekomstige onzekere gebeurtenis is waarmee verweerder geen rekening heeft hoeven houden. Hetgeen eiser daarover verder heeft aangevoerd, heeft hij niet nader onderbouwd. Ten aanzien van het betoog van eiser dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn belangen, wordt overwogen dat verweerder er terecht op heeft gewezen dat eiser tijdens het gehoor geen bedenkingen ten aanzien van het inreisverbod naar voren heeft gebracht, terwijl hem daartoe wel de gelegenheid is geboden. De omstandigheid dat eiser op dat moment nog niet werd bijgestaan door een advocaat, doet daar niet aan af, nu hem tijdens het gehoor is uitgelegd wat het inreisverbod inhoud en niet is gebleken dat eiser dit niet heeft begrepen. Voorts wordt overwogen dat onvoldoende is gebleken dat eiser voornemens is seizoensarbeid te willen verrichten in Europa. Eiser was immers voornemens illegaal naar het Verenigd Koninkrijk te reizen. Verweerder heeft in de wens van eiser om seizoensarbeid te willen verrichten dan ook geen bijzondere omstandigheden hoeven zien om van het opleggen van het inreisverbod af te zien.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.