Op 22 oktober 2020 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een 25-jarige man, die werd beschuldigd van ontucht jegens een 18-jarige vrouw in 2017. De rechtbank heeft de man vrijgesproken van de tenlastegelegde ontucht, omdat niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat hij de vrouw had gedwongen tot seksuele handelingen. De rechtbank oordeelde dat de man, die verminderd toerekeningsvatbaar was, niet voldoende kon begrijpen dat de vrouw niet wilde dat hij seksuele handelingen bij haar verrichtte. De verklaringen van de aangeefster werden als betrouwbaar beschouwd, maar de rechtbank concludeerde dat de verdachte niet opzettelijk had gehandeld.
Daarnaast was er een tweede zaak aanhangig, waarin de verdachte werd beschuldigd van computervredebreuk. De rechtbank oordeelde dat, nu de verdachte was vrijgesproken van de ontucht, het recht op vervolging van het openbaar ministerie in deze zaak was komen te vervallen. Dit was mede te wijten aan het enorme tijdsverloop sinds de feiten en de voorwaardelijke seponering van de eerdere zaak in 2016. De rechtbank verklaarde het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van de computervredebreuk.
De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en de griffiers waren aanwezig. De zaak is behandeld in tegenspraak, waarbij de verdachte en zijn raadsvrouw hun standpunten naar voren hebben gebracht.