Overwegingen
1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. Verzoeker woonde met ingang van 2014 in bij zijn moeder in de sociale huurwoning aan de [adres 1] [huisnummer 1] te [huisnummer 1] . Eiser stond niet op dit adres ingeschreven, maar op het adres [adres 2] [huisnummer 2] te [huisnummer 1] . Zijn moeder was de huurder van de woning. Op 19 mei 2019 is zijn moeder overleden.
Verzoeker heeft de verhuurder van de woning, Portaal, gevraagd om in de woning te mogen blijven wonen. Portaal heeft hier niet mee ingestemd. De verhuurder heeft met verzoeker afgesproken dat hij de huur van de woning opzegt, hij zelf zoekt naar andere woonruimte, hij vanaf 1 juli 2019 maximaal een half jaar de tijd krijgt om de woning te verlaten, hij genoeg inspanning levert om andere woonruimte te vinden, hij zorgt voor de huurbetalingen en hij niemand laat inwonen.
Op 20 juni 2019 heeft verzoeker de huurovereenkomst met ingang van 29 juni 2019 beëindigd.
Verzoeker heeft op 17 december 2019 contact opgenomen met Portaal om afspraken te maken over de eindinspectie. Bij de eindinspectie op 29 januari 2020 bleek de woning nog in gebruik te zijn en heeft verzoeker tegen de medewerkers van Portaal gezegd de woning niet te zullen verlaten. Portaal heeft laten weten een een procedure tot ontruiming te zullen starten, aangezien de huurovereenkomst is beëindigd.
3. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit – kort gezegd – op het standpunt dat verzoeker de woning in gebruik heeft gehouden zonder in het bezit te zijn van de vereiste huisvestingsvergunning en hij daarmee handelt in strijd met artikel 8, eerste lid, van de Huisvestingswet 2014 en artikel 7 van de Huisvestingsverordening.
Verweerder heeft geen aanleiding gezien de hardheidsclausule toe te passen.
4. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeente wet is het gemeentebestuur bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Huisvestingswet 2014 kan de gemeenteraad in de huisvestingsverordening categorieën woonruimte aanwijzen die niet voor bewoning in gebruik mogen worden genomen of gegeven indien daarvoor geen huisvestingsvergunning is verleend.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, is het verboden om woonruimte die is aangewezen krachtens artikel 7 voor bewoning in gebruik te nemen zonder vergunning van burgemeester en wethouders.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Huisvestingsverordening Holland Rijnland 2019 (hierna: de Huisvestingsverordening) is deze verordening uitsluitend van toepassing op de sociale huurwoningen van corporaties met tien of meer sociale huurwoningen en op woonwagenstandplaatsen met een huurprijs tot de huurprijsgrens in de in lid 1 genoemde gemeenten, met uitzondering van woonruimten die uitsluitend bestemd zijn voor de huisvesting van studenten.
Ingevolge artikel 7 is het verboden de in artikel 2 aangewezen woonruimte zonder huisvestingsvergunning in gebruik te nemen of in gebruik te geven.
Ingevolge artikel 33 zijn het Dagelijks Bestuur en de door haar op grond van deze verordening ingestelde urgentiecommissie bevoegd in gevallen, waarin de toepassing van deze verordening naar hun oordeel tot een bijzondere hardheid leidt, ten gunste van de
aanvrager gemotiveerd af te wijken van deze verordening.
5. Ter zitting is vastgesteld dat verzoeker er in heeft berust dat hij de woning moet verlaten. Hij stelt dat hij verwacht tegen het einde van 2020 een andere woning in de omgeving van [huisnummer 1] kan huren. Hij baseert deze verwachting op zijn zevende plaats op de wachtlijst bij woningverhuurder(s). Het geschil beperkt zich daarmee tot de vraag of verweerder met de onruiming moet wachten tot verzoeker een andere woning heeft.
6. Verzoeker betoogt dat verweerder ten onrechte de hardheidsclausule niet heeft toegepast. Hij voert daartoe aan dat hij lijdt aan een ernstige vorm van reuma. Het is verzoeker niet duidelijk in hoeverre verweerder in zijn besluitvorming rekening heeft gehouden van de medische beperkingen die hij heeft. Het bestreden besluit is volgens verzoeker in die zin onvoldoende gemotiveerd. Verder voert hij aan dat bij niemand terecht kan als hij de woning moet verlaten.
7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker voldoende de gelegenheid is geboden om vervangende woonruimte te vinden. Verweerder ziet geen reden verzoeker een langere termijn te gunnen.
8. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder verzoeker bij het primaire besluit een termijn van 8 weken heeft gegund om de woning te ontruimen én bij het bestreden besluit een termijn van iets meer dan 6 weken. Nadat verzoeker de voorzieningenrechter heeft gevraagd een voorlopige voorziening te treffen heeft verweerder de werking van het bestreden besluit opgeschort totdat de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan op het verzoek. Daarmee heeft verweerder impliciet de begunstingstermijn verlengd. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat in het geval het verzoek om een voorlopige voorziening niet wordt toegewezen, na de uitspraak zal worden overgegaan tot ontruiming van de woning met inachtneming van de opzeggingstermijn die bij woninghuur gebruikelijk is, met een maximum van twee maanden. Verweerder heeft daarmee naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende rekening gehouden met het belang van verzoeker een andere woning te vinden. Te meer daar verzoeker al sinds juli 2019 weet dat hij de woning van de verhuurder nog voor maximaal een half jaar in gebruik mocht houden. De verhuurder heeft ten slotte ook de huurovereenkomst met ingang van 29 januari 2020 opgezegd. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de omstandigheid dat verzoeker hoog op de wachtlijst staat geen reden vormt om de begunstigingstermijn te verlengen.
9. Het betoog van verzoeker dat hij zich niet bewust was van de inhoud en strekking van het opzegformulier acht de voorzieningenrechter niet aannemelijk. Het was voor verzoeker voldoende duidelijk dat hij niet langer in de woning mocht blijven wonen en dat hij (met spoed) op zoek moest gaan naar een andere woning. Ook de omstandigheid dat verzoeker veel te laat om juridische bijstand heeft gevraagd, doet aan het voorgaande niet af. Dat laatste is iets dat voor zijn risico blijft.
10. Hoezeer de voorzieningenrechter ook begrijpt dat het gedwongen moeten verlaten van de woning voor verzoeker ingrijpend is, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot ontruiming van de woning.
11. Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat de medische situatie van verzoeker niet een zodanige bijzondere omstandigheid is dat verweerder om die reden toepassing had moeten geven aan de hardheidsclausule, zoals verzoeker betoogt. Verweerder heeft bij de beantwoordiging van de vraag of sprake is van een situatie waarin de toepassing van de Huisvestingsverordening tot bijzondere hardheid leidt, verzoekers medische situatie meegewogen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het niet toepassen van de hardheidsclausule, ook al is het summier, voldoende heeft gemotiveerd.
Mede gelet op het belang dat verweerder heeft bij een rechtvaardige verdeling van de schaarse woonruimte, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de situatie waarin verzoeker zich bevindt geen aanleiding geeft om tot toepassing van de in artikel 33 van de Huisvestingsverordening opgenomen hardheidsclausule over te gaan en verzoeker in afwijking van de Huisvestingsverordening een huisvestingsvergunning te verlenen voor het voorzetten van zijn verblijf in de woning.
12. Niet gebleken is dat verzoeker wegens zijn medische situatie gebonden is aan de woning. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat in het geval verzoeker geen andere woonruimte heeft op het moment dat hij de woning moet hebben verlaten hij een beroep kan doen op de daklozenopvang en dat verzoeker daar met zijn medische beperkingen terecht kan. De voorzieningenrechter heeft geen redenen daar aan te twijfelen.
13. Het beroep is ongegrond
14. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.