In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 augustus 2020 uitspraak gedaan over een verzoek tot het verlenen van een zorgmachtiging, ingediend door de officier van justitie. Het verzoek was gericht op de betrokkene, geboren in 1952, die in een zorgelijke situatie verkeerde en waarbij de officier van justitie meende dat verplichte zorg noodzakelijk was. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen, omdat niet voldaan was aan de criteria voor het verlenen van verplichte zorg zoals vastgelegd in de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz).
De rechtbank heeft in haar beoordeling gekeken naar de medische verklaringen en de situatie van de betrokkene. Tijdens de mondelinge behandeling op 28 augustus 2020 heeft de betrokkene verklaard geen zorgmachtiging te willen en geen medicatie te wensen. De advocaat van de betrokkene heeft betoogd dat er onvoldoende bewijs was voor ernstig nadeel en dat de betrokkene in staat was om zelfstandig te functioneren. De sociaal psychiatrisch verpleegkundige heeft echter aangegeven dat er zorgen waren over de psychische toestand van de betrokkene, maar de rechtbank vond dat er te veel twijfels waren over de noodzaak van verplichte zorg.
De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen recente meldingen van overlast waren en dat de situatie van de betrokkene niet zodanig was dat er sprake was van ernstig nadeel. De rechtbank concludeerde dat de medische verklaring niet voldoende was om aan te tonen dat de betrokkene een psychische stoornis had die verplichte zorg rechtvaardigde. Daarom heeft de rechtbank het verzoek tot zorgmachtiging afgewezen. De beslissing is genomen door rechter J.T.W. van Ravenstein, bijgestaan door griffier P.A. Kok, en is openbaar uitgesproken op 28 augustus 2020.