ECLI:NL:RBDHA:2020:10433

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 oktober 2020
Publicatiedatum
19 oktober 2020
Zaaknummer
NL20.13292 en NL20.9027
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en beroep tegen niet tijdig beslissen in het bestuursrecht

In deze zaak heeft eiser op 22 september 2019 asiel aangevraagd. Op 17 april 2020 heeft hij beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag, geregistreerd onder nummer NL20.9027. Verweerder, de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, heeft op 29 juni 2020 alsnog besloten om de aanvraag in te willigen. Eiser heeft vervolgens op 30 juni 2020 een beroepschrift ingediend tegen dit alsnog genomen besluit, geregistreerd onder nummer NL20.13292. De rechtbank heeft vastgesteld dat geen van de partijen gebruik heeft gemaakt van het recht om ter zitting te worden gehoord, waardoor het onderzoek ter zitting is achterwege gebleven en op 16 oktober 2020 is gesloten.

De rechtbank heeft overwogen dat het beroep tegen het besluit van 29 juni 2020 gegrond is, omdat verweerder zich niet op overmacht kan beroepen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de wettelijke beslistermijn van verweerder op 21 maart 2020 was verstreken en dat er een geldige ingebrekestelling was ingediend op 25 maart 2020. De rechtbank heeft de verbeurde dwangsom vastgesteld op € 1.442,00 en het beroep met nummer NL20.13292 niet-ontvankelijk verklaard, omdat er al een beroep tegen hetzelfde besluit aanhangig was. De proceskosten zijn begroot op € 262,50.

De uitspraak is gedaan door mr. C.T.C. Wijsman en is op 19 oktober 2020 openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.13292 en NL20.9027

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M.P.J.W.M. Govers),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: M. van der Woning).

Procesverloop

Eiser heeft op 22 september 2019 asiel gevraagd.
Op 17 april 2020 heeft eiser beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag. Dit beroep is geregistreerd onder nummer NL20.9027.
Verweerder heeft de stukken overgelegd en verweer gevoerd.
Bij besluit van 29 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel ingewilligd. Het beroep is op grond van artikel 6:20 van de Awb van rechtswege mede tegen het alsnog genomen besluit gericht.
Op 30 juni 2020 heeft eiser een beroepschrift ingediend tegen het alsnog genomen besluit. Dit beroep is geregistreerd onder nummer NL20.13292. Een nader verweerschrift van 29 september 2020 van verweerder is ook in dit dossier ontvangen.
Omdat geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht, heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting verder achterwege blijft. Vervolgens is het onderzoek op 16 oktober 2020 gesloten met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Overwegingen

Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan een beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop de belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft meegedeeld dat het in gebreke is.
Eiser heeft asiel gevraagd op 22 september 2019. De wettelijke beslistermijn van verweerder is verstreken op 21 maart 2020. Niet in geschil is verder dat op 25 maart 2020 een geldige ingebrekestelling is ingediend. Op 10 april 2020 zijn de genoemde 2 weken verstreken. Dat betekent dat het beroep wegens niet tijdig beslissen (NL20.9027) ontvankelijk is.
Eiser heeft in het beroep wegens niet tijdig beslissen de rechtbank verzocht vast te stellen dat niet tijdig is beslist, verweerder een termijn te stellen alsnog een besluit te nemen en om de verbeurde dwangsom op grond van artikel 4:17 van de Awb vast te stellen.
Op 29 juni 2020 is alsnog een besluit op de aanvraag genomen. Daarom heeft eiser geen belang meer bij het beroep wegens niet tijdig beslissen voor zover dat ertoe zou dienen het alsnog nemen van een besluit af te dwingen, nog wel bij het vaststellen van de verbeurde dwangsom.
In het besluit van 29 juni 2020 is weliswaar alsnog inwilligend beslist op de aanvraag, maar is niet geheel aan het beroep wegens niet tijdig beslissen tegemoet gekomen omdat verweerder heeft geconcludeerd dat geen dwangsom op grond van artikel 4:17 van de Awb is verbeurd. Daarom is op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb, het beroep wegens niet tijdig beslissen ook gericht tegen het besluit op de aanvraag.
In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat geen dwangsom is verbeurd omdat verweerder vanwege de coronamaatregelen in een overmachtssituatie verkeerde waardoor hij niet in staat was te beslissen op de aanvraag omdat eiser niet kon worden gehoord. Verweerder doet een beroep op artikel 4:15, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb.
7. Eiser bestrijdt dat verweerder een beroep op overmacht toekomt. Daarbij verwijst eiser naar de wetsgeschiedenis en wijst hij erop dat verweerder sowieso al veel eerder had moeten beginnen met het horen van eiser. Voor zover al gesproken kan worden van een overmachtssituatie had verweerder bovendien eiser daarvan op de hoogte moeten stellen.
8. Verweerder stelt zich in het verweerschrift van 29 september 2020 op het standpunt dat met ingang van 16 maart 2020 tot en met 25 juni 2020 als gevolg van de coronacrisis een overmachtssituatie bestond, waardoor hij niet in staat was om te beslissen op de aanvraag van eiser. Op 25 juni 2020 is eiser gehoord en had dus beslist kunnen worden. Verweerder concludeert daarom dat er bij nader inzien over vijf dagen een dwangsom is verbeurd van in totaal € 115,00. In zoverre is het beroep gegrond, aldus verweerder.
Over de periode voor 25 juni 2020 beroept verweerder zich op overmacht. Daarbij merkt verweerder op dat de Awb niet voorziet in een bepaling die het een bestuursorgaan mogelijk maakt een dwangsom te verminderen of op te schorten vanwege een overmachtssituatie, maar bepleit verweerder een analoge toepassing van artikel 5:34, eerste lid van de Awb, op grond waarvan een bestuursorgaan aan een burger opgelegde verplichtingen kan opschorten in geval van blijvende of tijdelijke gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid om aan die verplichtingen te voldoen.
Verder stelt verweerder dat uit de wetsgeschiedenis bij de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (Kamerstukken II, 2005–2006, 30 435, nr. 3, p. 24) blijkt dat de wetgever niet bedoeld heeft om dwangsommen toe te kennen daar waar het bestuursorgaan wegens overmacht niet in staat is om te beslissen, en dat uit bestendige Afdelingsjurisprudentie is af te leiden dat de toepassing van de dwangsommenregeling redelijk moet zijn.
9. De rechtbank heeft begrip voor de problemen waarvoor verweerder zich gesteld heeft gezien. Met het instellen van maatregelen ter bestrijding van het coronavirus is het maatschappelijk leven op allerlei manieren beïnvloed, zo ook ten aanzien van de mogelijkheid om vreemdelingen te horen. Dat het enige tijd heeft gekost om een en ander in aangepaste (en veilige) vorm weer op te starten wekt dan ook geen verbazing. De vraag die voorligt is of verweerder gelet daarop een beroep op overmacht toekomt.
10. Anders dan verweerder in het verweerschrift opmerkt, voorziet de Awb in het kader van de regeling omtrent niet tijdig beslissen wel degelijk in de opschorting van de verbeurte van bestuurlijke dwangsommen. Artikel 4:15, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb voorziet erin dat de beslistermijn wordt opgeschort zo lang het bestuursorgaan wegens overmacht niet in staat is een beschikking te geven. Gedurende deze overmacht is het bestuursorgaan dus niet in gebreke en kan ingevolge artikel 4:17 van de Awb geen dwangsom verbeurd worden. Voor een analoge toepassing van artikel 5:34 van de Awb, als dat al mogelijk is, ziet de rechtbank daarom geen reden.
10. Aan een geslaagd beroep op artikel 4:15, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb door verweerder staat naar het oordeel van de rechtbank echter in de weg dat verweerder geen mededeling heeft gedaan van deze overmacht aan eiser. Dit is voorgeschreven in artikel 4:15, derde lid, van de Awb. Zonder zo’n mededeling kan de aanvrager niet weten dat het bestuursorgaan niet in staat is te beslissen en dat hij geen beschikking kan verwachten.
De rechtbank verwijst in dit verband naar de Memorie van Toelichting bij de Wet dwangsom bij niet tijdig beslissen (Kamerstukken II, 2005–2006, 30 435, nr. 3), waarin de regering het volgende heeft opgemerkt:
“De opschorting op grond van het tweede lid, onderdeel c, en het derde lid werkt pas als het bestuursorgaan daarvan mededeling gedaan. De mededeling moet voor het verstrijken van de beslistermijn worden verzonden. Doet een bestuursorgaan dat niet, dan is de beschikking niet tijdig gegeven en kan bezwaar of beroep worden ingesteld bij de rechtbank. Indien een bestuursorgaan na afloop van de beslistermijn in gebreke wordt gesteld en binnen twee weken na de ingebrekestelling een mededeling van opschorting verzendt, is het bestuursorgaan te laat. De belanghebbende kan dan twee weken na de ingebrekestelling beroep instellen bij de rechtbank.
De mededeling van opschorting is een beschikking. Tegen de mededeling kan echter niet afzonderlijk bezwaar en beroep worden ingesteld, omdat het een voorbereidingshandeling betreft in de zin van artikel 6:3 Awb.”
10. Dat de toepassing van de dwangsommenregeling redelijk moet zijn, zoals volgens verweerder blijkt uit bestendige Afdelingsjurisprudentie, kan de rechtbank zonder meer volgen en de rechtbank begrijpt ook dat verweerder de toekenning van een bestuurlijke dwangsom als onredelijk kan ervaren. Maar de rechtbank ziet geen reden of ruimte om met een beroep op wat de rechtbank redelijk voorkomt voorbij te gaan aan artikel 4:15, tweede en derde lid, van de Awb zoals de wetgever deze bedoeld heeft. Het beroep op overmacht faalt derhalve. Gezien het tijdsverloop sinds de ingebrekestelling heeft verweerder de maximaal te verbeuren dwangsommen op grond van dit artikel verbeurd, ten bedrage van
€ 1.442,00.
13. Het beroep tegen het besluit van 29 juni 2020 is dus gegrond en de rechtbank zal het besluit van 29 juni 2020 vernietigen voor zover het de vaststelling van de verbeurde dwangsom betreft. De rechtbank zal in zoverre zelf in de zaak voorzien.
14. De rechtbank ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling in de zaak NL20.9027. Deze proceskosten worden begroot op € 262,50 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, met een waarde per punt van € 525,00 en wegingsfactor ½).
15. Uit het voorgaande volgt dat het beroep dat is geregistreerd onder nummer NL20.13292 is ingediend terwijl er al een beroep tegen het besluit van 29 juni 2020 aanhangig was. Het is niet mogelijk om twee beroepsprocedures tegen één besluit te voeren. Het beroep met nummer NL20.13292 is daarom niet-ontvankelijk.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep met nummer NL20.9027 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 29 juni 2020 voor zover het ziet op de vaststelling van de verbeurde dwangsom;
- stelt de door verweerder verbeurde dwangsom op grond van artikel 4:17 van de Awb vast op € 1.442,00, en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit;
- verklaart het beroep met nummer NL20.13292 niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 262,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T.C. Wijsman, rechter, in aanwezigheid van
mr. K. Postema, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 19 oktober 2020
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.