ECLI:NL:RBDHA:2020:10381

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juli 2020
Publicatiedatum
16 oktober 2020
Zaaknummer
AWB 20-607 en 20-608
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging verblijfsrecht als gezinslid van gemeenschapsonderdaan en voorlopige voorziening

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd op 8 juli 2020, wordt het verblijfsrecht van eiser, een Senegalese nationaliteit houder, als gezinslid van een Poolse gemeenschapsonderdaan beëindigd. Eiser had een relatie met een Poolse vrouw, maar deze relatie is verbroken. De rechtbank behandelt het beroep van eiser tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat zijn verblijfsrecht is geëindigd. Eiser heeft verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen totdat op het beroep is beslist. De rechtbank heeft het onderzoek heropend en verweerder de gelegenheid gegeven om aanvullende stukken te beoordelen. De rechtbank oordeelt dat verweerder gehouden is een belangenafweging te maken bij het vaststellen van het beëindigen van het verblijfsrecht. De rechtbank wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe, zodat eiser niet mag worden uitgezet tot vier weken na de einduitspraak op het beroep. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser en het griffierecht wordt aan eiser vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/607 (beroep)
AWB 20/608 (voorlopige voorziening)
V-nummer: [V-nummer]
Tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Senegalese nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna te noemen: eiser
(gemachtigde: [naam] ),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: [naam] ).

Procesverloop

Bij besluit van 18 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat het verblijfsrecht van eiser als gemeenschapsonderdaan is geëindigd. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 16 januari 2020 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 27 januari 2020 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Daarnaast heeft hij verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep
Feiten en omstandigheden
1. Eiser heeft sinds 28 september 2016 een relatie gehad met mevrouw [naam] (referente), die de Poolse nationaliteit bezit. Eiser heeft op 23 januari 2018 een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument EU/EER, waaruit zijn afgeleide verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan blijkt. Verweerder heeft die aanvraag ingewilligd op
19 oktober 2018.
2. Naar aanleiding van de melding van referente van de verbreking van de relatie, heeft verweerder onderzocht of eiser nog rechtmatig in Nederland verblijft. [1] Bij brief van
21 augustus 2019 heeft verweerder vragen gesteld aan eiser. Eiser heeft hierop gereageerd. De relatie met referente is verbroken sinds januari 2019. Eiser heeft inmiddels een nieuwe partner sinds juli 2019. Ook heeft hij twee minderjarige kinderen, die in Frankrijk bij hun moeder wonen.
Standpunt verweerder
3. In het primaire besluit, gehandhaafd in het bestreden besluit, heeft verweerder vastgesteld dat het verblijfsrecht van eiser als gezinslid van een gemeenschapsonderdaan is geëindigd. Eiser had een verblijfsrecht dat afhankelijk was van het verblijfsrecht van referente. Die relatie is verbroken. Eiser komt niet in aanmerking voor voortgezet verblijf, omdat de relatie geen drie jaren heeft geduurd. Dat betekent dat eiser geen rechtmatig verblijf meer heeft, zodat een verwijderingsbesluit is opgelegd. In tegenstelling tot wat eiser aanvoert, stelt verweerder dat het verwijderingsbesluit niet in strijd is met het arrest Chavez-Vilchez. [2] De twee minderjarige kinderen van eiser hebben de Franse nationaliteit en wonen bij hun moeder in Frankrijk. Eiser heeft niet aangetoond dat de kinderen door het bestreden besluit gedwongen worden het grondgebied van de Europese Unie (EU) te verlaten. Het besluit is evenmin in strijd met artikel 8 van het EVRM. [3] Tot slot zijn geen bijzondere omstandigheden om op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht van verweerders beleidsregels af te wijken.
Is verweerder gehouden een belangenafweging te maken bij een vaststellingsbesluit?
4.1.
Op de zitting is de vraag aan de orde gekomen of verweerder gehouden is om een belangenafweging te maken voordat vastgesteld kan worden dat eisers rechtmatig verblijf is geëindigd. In het primaire besluit heeft verweerder gesteld dat hij geen belangenafweging als bedoeld in paragraaf B10/2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) hoeft te maken, omdat vastgesteld is dat het rechtmatig verblijf van rechtswege is geëindigd. In het bestreden besluit heeft verweerder wel een belangenafweging gemaakt en daarbij ook verwezen naar de gemaakte belangenafweging in het primaire besluit. Dat strookt echter niet met verweerders standpunt in het primaire besluit. Verweerder heeft zich op de zitting vervolgens primair op het standpunt gesteld dat geen belangenafweging hoeft te worden gemaakt. Subsidiair stelt verweerder dat als de belangenafweging wel is vereist, in het bestreden besluit, aangevuld met het verweerschrift, een belangenafweging is gemaakt die ziet op het verwijderingsbesluit. In die zin is het gebrek uit het primaire besluit hersteld.
4.2.
In tegenstelling tot wat verweerder primair op de zitting heeft gesteld, is de rechtbank van oordeel dat verweerder gehouden is een belangenafweging te maken. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 november 2018. [4] Weliswaar is verweerder bij de enkele vaststelling van het feit dat het rechtmatig verblijf is geëindigd niet gehouden om een belangenafweging te maken, maar bij een verwijderingsbesluit moet dat wel. In de Nederlandse implementatie van de Verblijfsrichtlijn [5] zijn de vaststelling als zodanig dat een vreemdeling geen verblijfsrecht heeft of heeft gehad en de verwijdering van een burger van de Unie nadat is vastgesteld dat deze geen aanspraak op verblijf heeft namelijk in elkaar geschoven, zodat de vaststelling van de onrechtmatigheid van het verblijf ook een verwijderingsmaatregel in de zin van de Verblijfsrichtlijn betreft. [6] Het primaire standpunt van verweerder houdt dan ook geen stand.
4.3.
De rechtbank overweegt ten aanzien van verweerders subsidiaire standpunt als volgt. Verweerder heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat eisers persoonlijke omstandigheden niet maken dat de belangenafweging in zijn voordeel moet uitvallen. Verweerder heeft in dit kader onder meer mogen wijzen op eisers leeftijd, de duur van zijn verblijf in Nederland, eisers langdurige verblijf in Frankrijk en eisers minderjarige Franse kinderen.
Heeft verweerder in strijd gehandeld met het arrest Chavez-Vilchez?
5.1.
Eiser voert aan dat verweerder met het bestreden besluit in strijd handelt met het arrest Chavez-Vilchez. Bij het weigeren van een verblijfsrecht zullen de Franse minderjarige kinderen van eiser gedwongen worden het grondgebied van de EU te verlaten. Verweerder stelt dat de band met de kinderen kan worden onderhouden vanuit Senegal. Zelfs al zou dit worden aangenomen, dan is dit een onvoldoende motivering van het besluit. Verweerder moet namelijk toetsen of eiser belangrijke zorg- en opvoedingstaken voor zijn rekening neemt. Dat is onbestreden het geval, aldus eiser. Eiser heeft samen met de moeder het ouderlijk gezag en verwijst ter onderbouwing daarvan naar de overgelegde beschikking van de Franse rechtbank. Daarnaast wonen de kinderen inmiddels bij eiser in Nederland, zoals ook blijkt uit de inschrijving in de Brp [7] op 25 februari 2020.
5.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsrecht op grond van het arrest Chavez-Vilchez. De kinderen zijn niet in het bezit van de Nederlandse nationaliteit, zodat niet wordt voldaan aan de voorwaarde van paragraaf B10/2.2 onder b van de Vc.
5.3.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit niet in strijd is met het arrest Chavez-Vilchez. Uit het arrest volgt dat lidstaten het verblijfsrecht niet kunnen ontzeggen aan een ouder, onderdaan van een derde land,
van een kind met de nationaliteit van die lidstaat (cursivering door rechtbank), als dit er toe zou leiden dat dit kind het grondgebied van de EU moet verlaten. De twee minderjarige kinderen zijn echter niet in het bezit van de Nederlandse nationaliteit, maar de Franse. Bij weigering van de verblijfsvergunning aan eiser hoeven de kinderen het grondgebied van de EU niet te verlaten. De kinderen kunnen immers verblijven in Frankrijk en eiser kan zich daar wenden tot de Franse autoriteiten, indien hij meent een verblijfsrecht te ontlenen aan het arrest. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.
Heeft verweerder in strijd gehandeld met de Verblijfsrichtlijn en artikel 21 van het VWEU? [8]
6.1.
Eiser voert verder aan dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 21 van het VWEU en de Verblijfsrichtlijn. De minderjarige Franse kinderen wonen inmiddels bij eiser in Nederland, hebben in Nederland een zorgverzekering en gaan hier naar school. Dit blijkt uit de kopieën van hun zorgpasjes, de inschrijving in de Brp van 25 februari 2020 en de daags voor de zitting overgelegde verklaring van de school. Verder werkt eiser als freelance [functie] . Ter onderbouwing daarvan heeft eiser een dag voor de zitting verschillende bankafschriften en arbeidscontracten overgelegd. Eiser heeft dus voldoende inkomen om het gezin te onderhouden, aldus eiser.
6.2.
Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat de stukken te laat zijn overgelegd. Dat vindt verweerder in strijd met de goede procesorde. Verweerder heeft vanuit het oogpunt van efficiency de stukken toch beoordeeld. De stukken die zijn overgelegd bevatten volgens verweerder onduidelijkheden, inconsistenties, tegenstrijdigheden en roepen dan ook veel vragen op. Zo is onduidelijk op grond van wat voor soort arbeidsrelatie de bedragen naar eiser zijn overgemaakt. De bankafschriften die eiser heeft overgelegd, zijn daarnaast bijna onleesbaar. Verder heeft verweerder ook vragen bij de overgelegde opdrachten van overeenkomst. Die lijken immers al van rechtswege te zijn geëindigd, terwijl eiser heeft betoogd dat hij nog steeds werkzaamheden verricht uit hoofde van die opdrachtovereenkomsten. Verweerder benadrukt dat de bewijslast bij eiser ligt en eiser heeft daar met de overgelegde onduidelijke en inconsistente stukken niet aan voldaan.
6.3.
Op grond van artikel 21 van het VWEU en de Verblijfsrichtlijn hebben burgers van de EU en hun familieleden het recht om in een andere lidstaat dan die van hun nationaliteit te verblijven, mits zij voldoen aan de voorwaarden van de Verblijfrichtlijn. Dit geldt ook voor minderjarige burgers van de EU met een derdelander ouder, mits voor hen een ziektekostenverzekering is afgesloten en zij ten laste komen van een ouder die daadwerkelijk de minderjarige onderdaan verzorgt en wiens bestaansmiddelen toereikend zijn om te voorkomen dat de minderjarige een last vormt voor de publieke middelen. [9] Als wordt voldaan aan deze vereisten, mag de derdelander ouder met de minderjarige burger van de EU in het gastland verblijven. Aan het recht van verblijf van deze minderjarige burgers van de EU zou anders ieder nuttig effect worden ontnomen, omdat het genot van het verblijfsrecht door een kind van jonge leeftijd noodzakelijkerwijs impliceert dat dit kind het recht heeft om te worden begeleid door de persoon die daadwerkelijk voor hem zorgt en dat deze persoon dus gedurende dat verblijf bij het kind in het gastland kan wonen. [10]
6.4.
De rechtbank stelt vast dat eiser onder andere de volgende documenten heeft overgelegd:
- Een overeenkomst van opdracht met [naam] geldig tot 1 november 2019;
- Facturen geadresseerd aan [naam] over de maanden juni, juli en augustus 2019;
- Een overeenkomst van opdracht met [naam] die van rechtswege eindigde op
26 januari 2019;
- Facturen geadresseerd aan [naam] over de maanden februari tot en met
juni 2019;
- Facturen geadresseerd aan [naam] van oktober, november en december
2018 en januari 2019;
- Een overeenkomst van opdracht met [naam] van 1 maart 2020 voor een periode van zes
maanden;
- Een akte waaruit blijkt dat [naam] de rechtsopvolger is van [naam] ;
- Bankafschriften;
- Een kopie van de zorgverzekeringspassen van de twee minderjarige kinderen;
- Een toestemmingsverklaring van de moeder van de kinderen;
- Een verklaring van school.
Hieruit volgt dat eiser in ieder geval een aantal opdrachtgevers heeft gehad en heeft gewerkt als [functie] . Op die manier heeft hij inkomen genoten. Ook heeft eiser – weliswaar niet allemaal goed te lezen – bewijzen van betalingen aan hem en bankafschriften overgelegd. Eiser heeft verder op de zitting naar voren gebracht dat hij nog steeds werkzaam is als [functie] voor onder andere [naam] en daaruit inkomen geniet. De overeenkomsten zijn niet van rechtswege geëindigd, maar lopen stilzwijgend door. Eiser betoogt dat hij voldoende inkomen heeft om zichzelf en zijn gezin te onderhouden. De rechtbank overweegt met verweerder dat het op de weg van eiser had gelegen om deze aanvullende stukken eerder te overleggen en niet daags voor de zitting, zodat verweerder voldoende tijd had om de stukken te beoordelen. De rechtbank is echter van oordeel dat eiser met de overgelegde stukken een begin van bewijs heeft geleverd dat hem een verblijfsrecht op grond artikel 21 van het VWEU toekomt. Uit de betalingsbewijzen die als productie vijf zijn overgelegd blijkt bijvoorbeeld dat eiser over de maanden februari 2020, april 2020 en mei 2020 een inkomen had van gemiddeld ruim € 2.000,- per maand. Dat is (ver) boven de bijstandsnorm en lijkt daarmee voldoende om in zijn levensonderhoud en dat van zijn kinderen te voorzien. Uit de inschrijving van de Brp van 25 februari 2020 blijkt dat de kinderen momenteel bij eiser verblijven en uit de overgelegde verklaring van de school volgt dat zij hier te lande naar school gaan. Eiser heeft op de zitting verklaard dat hij en de moeder een co-ouderschap regeling hebben. Tot voor kort hield dit in dat de kinderen bij hun moeder in Frankrijk woonden. Dat had te maken met de omstandigheid dat eiser bij binnenkomst in Nederland zijn leven moest opbouwen. Nu hij enige tijd in Nederland verblijft, werkzaam is als [functie] , daar een goed inkomen uit heeft en een stabieler leven heeft, heeft eiser in samenspraak met de moeder besloten om de regeling om te draaien.
6.5.
Verweerder heeft op de zitting gesteld nog vragen te hebben over een aantal punten, onder andere de overeenkomsten van opdracht en de bijschrijvingen, de omgangsregeling, de verblijfplaats van de kinderen en de toestemmingsverklaring van de moeder. Verweerder heeft verklaard zich niet te verzetten tegen aanhouding en zich bereid verklaard de aanvullende stukken te beoordelen – in samenhang met de eerder overgelegde stukken – en om eiser in de gelegenheid te stellen zich nader uit te laten over het voornoemde en wellicht andere door verweerder geconstateerde onduidelijkheden. Onder deze omstandigheden en vanuit het oogpunt van finaliteit ziet de rechtbank aanleiding het onderzoek te heropenen om partijen die gelegenheid te bieden. De rechtbank geeft verweerder een termijn van vier weken om de aanvullende stukken en de eventueel op verzoek van verweerder door eiser te geven nadere toelichting te beoordelen. In die periode van vier weken zal verweerder de rechtbank eveneens informeren ten aanzien van zijn standpunt, met hetzij een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. De rechtbank geeft eiser vervolgens een termijn van twee weken na ontvangst daarvan om op verweerders standpunt te reageren. In beginsel zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep. Verlenging van de hiervoor genoemde termijnen is slechts mogelijk in bijzondere gevallen. Een gemotiveerd verzoek om verlenging van een termijn moet worden ingediend binnen de in deze tussenuitspraak bepaalde termijn.
Conclusie
7.1.
De rechtbank heropent het onderzoek. Gelet op bovenstaande zal de rechtbank nog geen uitspraak doen op de beroepsgronden die zien op artikel 8 van het EVRM en het beroep op de bijzondere omstandigheden. Die omstandigheden zouden immers anders kunnen komen te liggen naar aanleiding van de overgelegde stukken.
7.2.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.
Ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening
8.1.
De rechtbank ziet aanleiding om het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen. Het belang van eiser om het beroep in Nederland af te wachten weegt naar het oordeel van de rechtbank zwaarder dan het belang van verweerder om hem voordat uitspraak is gedaan op het beroep uit te kunnen zetten. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt dan ook in die zin toegewezen dat eiser niet mag worden uitgezet tot vier weken na verzending van de einduitspraak op het beroep.
8.2.
Omdat het verzoek wordt toegewezen, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,-- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,-- en een wegingsfactor 1).
8.3.
Ook draagt de rechtbank verweerder op het door eiser betaalde griffierecht ter hoogte van € 178,-- te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank, in de zaak met nummer AWB 20/607:
- heropent het onderzoek;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen vier weken na verzending van deze tussenuitspraak de aanvullende stukken en de eventueel op verzoek van verweerder door eiser te geven nadere toelichting te beoordelen, met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- stelt eiser in de gelegenheid om daarna binnen een termijn van twee weken na ontvangst daarvan op verweerders standpunt te reageren;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
De voorzieningenrechter, in de zaak met nummer AWB 20/608:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe, in die zin dat het verweerder wordt verboden eiser uit te zetten tot vier weken na verzending van de einduitspraak op het beroep;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,--;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht ter hoogte van € 178,-- aan eiser te vergoeden;
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Mireku, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. T. Pourjalili, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2020.
griffier
(voorzieningen)rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak. Tegen de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Artikel 8.16, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000.
2.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017 in de zaak Chavez-Vilchez, ECLI:EU:C:2017:354.
3.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5.Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden.
6.In artikel 8.16, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), zie ook ECLI:NL:RVS:2018:3584, r.o. 3.6.
7.Basisregistratie personen.
8.Het verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
9.Zie arrest van het Hof van Justitie Zhu en Chen, van 19 oktober 2004, ECLI:EU:C:2004:639, punten 45, 46 en 47.
10.Zie arrest van het Hof van Justitie Alokpa, van 10 oktoer 2013, ECLI:EU:C:2013:645, punt 28.