7.3Het oordeel van de rechtbank
Gevorderde materiële schade
De vordering, uitgezonderd de posten “transport naar Polen”, “priester Polen”, “koffietafel Polen” en “kleding en schoenen”, is door de verdachte niet (gemotiveerd) betwist en door de benadeelde partij voldoende onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank komen de posten “transport naar Polen”, “priester Polen” en “koffietafel Polen” voor toewijzing in aanmerking. Hoewel schriftelijke onderbouwing van die posten ontbreekt, acht de rechtbank het aannemelijk dat die kosten zijn gemaakt bij de uitvaart van het slachtoffer en dat de benadeelde partij die kosten heeft moeten dragen. Dat zowel in Nederland als in Polen afscheid is genomen van het slachtoffer komt voort uit de omstandigheden dat het slachtoffer in Nederland woonde en uit Polen afkomstig was. Het is onder die omstandigheden redelijk dat de personen die hem in beide landen kenden in de gelegenheid werden gesteld afscheid van hem te kunnen nemen en dat hij in Polen ter aarde is gesteld. De post “kleding en schoenen” is door de benadeelde partij met aankoopbewijzen onderbouwd. De rechtbank beschouwt deze kosten als begrafeniskosten. Deze kosten zijn derhalve ook voor toewijzing vatbaar. De rechtbank acht de onder de hiervoor genoemde posten gevorderde bedragen redelijk. Op grond van de inhoud van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door het bewezenverklaarde feit, ter grootte van het gevorderde bedrag aan materiële schade.
Gevorderde immateriële schade
Het gevorderde bedrag aan immateriële schade betreft een vergoeding voor affectieschade, vastgesteld aan de hand van de standaardbedragen genoemd in het Besluit vergoeding affectieschade.
Affectieschade betreft immateriële schade die bestaat uit het verdriet dat en de pijn die is veroorzaakt doordat een persoon waarmee men een affectieve band heeft, ernstig gewond raakt of overlijdt. Aanspraak op vergoeding van immateriële schade bestaat evenwel slechts indien en voor zover de wet op vergoeding hiervan recht geeft. Vergoeding van affectieschade viel tot 2019 buiten de wettelijke regelingen. Om vergoeding van affectieschade mogelijk te maken, moest er dan ook een wettelijke grondslag komen en daartoe is per 1 januari 2019 de wet gewijzigd. De wetgever heeft bepaald dat een beperkte kring van gerechtigden aanspraak mag maken op affectieschade. Het betreft partners en kinderen van de gekwetste alsmede gevallen waarin er sprake is van een duurzame zorgrelatie in gezinsverband, zoals bij pleegkinderen het geval zal zijn of bij het kleinkind dat door een grootouder wordt groot gebracht.
Voorts is in artikel 6:108 lid 4 sub g een zogenoemde hardheidsclausule opgenomen, die onder uitzonderlijke omstandigheden een recht op vergoeding toekent aan een persoon die niet tot de vaste kring van gerechtigden behoort. Als voorbeeld in de Memorie van Toelichting wordt gegeven broers en zussen die langdurig samenwonen en voor elkaar zorgen. Broers en zussen zijn dus in principe door de wetgever van de regeling uitgesloten, tenzij er sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden zoals in voornoemd voorbeeld beschreven.
De rechtbank stelt vast dat de benadeelde partij een volle zus van het slachtoffer is. Zoals hiervoor overwogen heeft de wetgever broers en zussen bewust uitgesloten van de kring van gerechtigden. Dan past het de rechterlijke macht niet om buiten de bedoeling van de wetgever om deze kring uit te breiden. De wetgever heeft wel voorzien in een restcategorie, maar ook hier valt de benadeelde partij niet onder. Voor de rechtbank is het volkomen helder dat zij een nauwe en affectieve relatie had met haar broer en dat zij veel pijn en verdriet ondervonden heeft en ondervindt door de dood van het slachtoffer, maar van uitzonderlijke omstandigheden, zoals de wetgever bij het maken van de restcategorie voor ogen heeft gestaan en op grond waarvan de benadeelde partij dan zou verschillen van andere personen die hun broer of zus als gevolg van een misdrijf verliezen, is hier onvoldoende gebleken. De enkele omstandigheid dat de benadeelde partij en het slachtoffer elkaars enige (directe) familie in Nederland waren, zoals is aangevoerd, is daartoe onvoldoende.
De vordering voor zover deze betrekking heeft op immateriële schade wordt dan ook afgewezen.
Conclusie
De rechtbank zal - gelet op het voorgaande - de vordering toewijzen tot een bedrag van € 6.699,08, bestaande uit materiële schade.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente als volgt toewijzen:
- ten aanzien van € 67,- met ingang van 1 maart 2020,
- ten aanzien van € 34,99 met ingang van 2 maart 2020,
- ten aanzien van € 176,54met ingang van 6 maart 2020,
- ten aanzien van € 58,55 met ingang van 10 maart 2020,
- ten aanzien van € 308,- met ingang van 21 maart 2020,
- ten aanzien van € 1.500,- met ingang van 10 juni 2020,
- ten aanzien van € 2.266,-met ingang van 9 juli 2020,
omdat vast is komen te staan dat die schade vanaf die datum is ontstaan en:
- ten aanzien van € 2.288,-met ingang van 25 september 2020 (de datum van de vordering),
aangezien van deze kosten niet kan worden vastgesteld wanneer deze zijn gemaakt.
Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Schadevergoedingsmaatregel
Nu de verdachte voor het bewezenverklaarde strafbare feit zal worden veroordeeld en hij jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door dit feit is toegebracht, zal de rechtbank aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van €6.699,08, vermeerderd met de wettelijke rente daarover
- ten aanzien van € 67,- vanaf 1 maart 2020,
- ten aanzien van € 34,99 vanaf 2 maart 2020,
- ten aanzien van € 176,54 vanaf 6 maart 2020,
- ten aanzien van € 58,55 vanaf 10 maart 2020,
- ten aanzien van € 308,- vanaf 21 maart 2020,
- ten aanzien van € 1.500,- vanaf 10 juni 2020,
- ten aanzien van € 2.266,- vanaf 9 juli 2020,
- ten aanzien van € 2.288,- vanaf 25 september 2020,
tot aan de dag van de algehele voldoening, ten behoeve van nabestaande [benadeelde] .