ECLI:NL:RBDHA:2020:10373

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 oktober 2020
Publicatiedatum
16 oktober 2020
Zaaknummer
09/837169-20
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag door steken met een mes; voorwaardelijk opzet op de dood; noodweer en noodweerexces

Op 16 oktober 2020 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van doodslag. De zaak betreft een steekincident dat plaatsvond tussen de verdachte en het slachtoffer in 's-Gravenzande, waarbij de verdachte met een mes in het voorhoofd van het slachtoffer stak. Het incident vond plaats op 22 februari 2020, en het slachtoffer overleed zes dagen later, op 28 februari 2020, als gevolg van de opgelopen verwondingen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen sprake was van noodweer, omdat de verdachte niet aan het subsidiariteitsvereiste voldeed. De verdediging voerde aan dat de verdachte handelde uit zelfverdediging, maar de rechtbank oordeelde dat de verdachte zich had kunnen onttrekken aan de situatie. De rechtbank concludeerde dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van het slachtoffer, en dat het bewezen was dat hij opzettelijk het leven van het slachtoffer had beroofd. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar. Daarnaast werd een schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partij, bestaande uit materiële schade, maar werd de vordering voor immateriële schade afgewezen, omdat de benadeelde partij niet onder de wettelijke regeling viel.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/837169-20
Datum uitspraak: 16 oktober 2020
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1986 te [geboorteplaats] ,
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting Dordrecht te Dordrecht.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ten terechtzittingen van 5 juni 2020 (pro forma), 24 juli 2020 (pro forma) en 2 oktober 2020 (inhoudelijk).
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. C.M. Offers en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman mr. F.A. Broersma naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting - ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 22 februari 2020 tot en met 28 februari 2020 te 's-Gravenzande, gemeente Westland, [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door opzettelijk met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp te steken en/of te slaan in en/of tegen het hoofd van de zich in zijn, verdachtes, nabijheid bevindende [slachtoffer] .

3.Bewijsoverwegingen

3.1
Inleiding
Op 22 februari 2020 heeft een ruzie plaatsgevonden tussen de verdachte en [slachtoffer] Op dat moment was [slachtoffer] nabij de woning van de verdachte om de ex-verloofde van de verdachte, de halfzus van [slachtoffer] , [naam halfzus slachtoffer] te helpen met verhuizen. Bij deze ruzie hebben zowel de verdachte als [slachtoffer] zich bewapend met messen. Op enige moment belandde het mes dat de verdachte in zijn hand(en) vast had diep in het voorhoofd van [slachtoffer] . [slachtoffer] is zes dagen later, op 28 februari 2020, komen te overlijden.
De verdachte wordt verweten dat hij [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken. Daartoe is aangevoerd dat de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet op de dood van [slachtoffer] had. De verdachte wilde [slachtoffer] niet dood maken. [slachtoffer] heeft verdachte voor zijn woning bedreigd met een mes. Verdachte is naar binnengegaan en heeft een mes uit een keukenla gepakt om [slachtoffer] af te schrikken. Toen verdachte weer buiten kwam, kwam [slachtoffer] echter op hem afgerend met twee messen. Verdachte is toen naar de overkant van de weg gevlucht. Toen verdachte zich omdraaide, zag hij dat [slachtoffer] met één van die messen naar hem wilde uithalen. Verdachte wilde die uithaal afweren en was zich op dat moment niet meer bewust van het mes dat hij vast had. Voor zover sprake zou zijn van een aanmerkelijke kans op de dood, heeft de verdachte die kans op dat moment niet bewust aanvaard.
3.4
De beoordeling van de tenlastelegging [1]
Tijdens de ruzie voor zijn woning in ‘s Gravenzande [2] heeft de verdachte een mes met een lemmet van circa 15 centimeter [3] in zijn handen genomen. [slachtoffer] heeft tijdens die ruzie twee messen in zijn handen gehad, een wat kleiner mes en een hakmes. Tijdens de ruzie zijn verdachte en [slachtoffer] op een gegeven moment de rijbaan overgestoken en op het trottoir tussen containers en enkele woningen beland. Daar is het lemmet van het mes dat de verdachte vast had het voorhoofd van [slachtoffer] binnengedrongen en is het handvat van het mes afgebroken. [4] [slachtoffer] leefde op dat moment nog en is naar het Erasmus Medisch Centrum Rotterdam vervoerd. Op 28 februari 2020 is de medische behandeling stopgezet. [slachtoffer] is die dag overleden. [5]
Uit het pathologieonderzoek van het NFI komt naar voren dat het overlijden van [slachtoffer] wordt verklaard door verwikkelingen van een steekkanaal door het hoofd, waarbij onder andere de schedel en beide grote hersenhelften zijn geperforeerd. Dat heeft geleid tot noodzaak tot intensief medisch handelen waaronder een ziekenhuisopname en een schedeloperatie. Er zijn verwikkelingen ontstaan, zoals hersenzwelling, vocht- en bloedophoping in de hersenkamers, toegenomen druk in de schedelholte, hersenschade, uitgebreide longembolieën beiderzijds, een beginnende longontsteking en een beginnend hartinfarct. Dit heeft geleid tot een verslechterde situatie met noodzaak tot beëindigen van de behandeling waarna de dood is ingetreden. [6]
Ter zitting heeft de arts en forensisch patholoog die voornoemd onderzoek heeft uitgevoerd, dr. V. Soerdjbalie-Maikoe, toegelicht dat noemenswaardig veel kracht en snelheid nodig is om met een mes de schedel binnen te kunnen dringen. Zoals de deskundige ook al in antwoord op vragen van de officier van justitie had laten weten [7] , kan het letsel niet zijn ontstaan doordat iemand in een mes loopt.
De verklaring van de verdachte
Ter terechtzitting van 2 oktober 2020 heeft de verdachte in aanvulling op zijn politieverklaring van 23 februari 2020 verklaard dat hij aan [slachtoffer] vroeg of hij iets tegen de verdachte te zeggen had. Daarop liep [slachtoffer] op de verdachte af, haalde een mes te voorschijn en zei dat hij de verdachte daarmee zou steken. Vervolgens gaf de verdachte [slachtoffer] een duw, waardoor die [slachtoffer] viel en ging de verdachte zijn woning binnen. Daar pakte de verdachte in de keuken een willekeurige mes uit een keukenla om [slachtoffer] af te schrikken. Vervolgens ging hij weer naar buiten. Daar zag hij [slachtoffer] op hem afkomen, ditmaal ook met een tweede mes, een hakmes. Vervolgens werd hij aangevallen door [slachtoffer] en vluchtte hij naar de overkant van de straat. Daar aangekomen draaide de verdachte zich om toen hij achter twee containers was (de rechtbank begrijpt: bezien vanaf zijn woning) en zag hij [slachtoffer] op zich afkomen. Hij zag [slachtoffer] met het hakmes een stoot richting het hoofd van de verdachte voorbereiden. Daarop heeft hij die stoot willen afweren door de arm van [slachtoffer] tegen te houden. De verdachte stak daarop zijn armen uit en daarbij is het mes dat de verdachte vast had in het voorhoofd van [slachtoffer] terecht gekomen. Hij schat dat de hele situatie (de rechtbank begrijpt: de ruzie) 60 tot 90 seconden heeft geduurd. [8]
De rechtbank heeft ter terechtzitting van 2 oktober 2020 de verdachte gevraagd om de afwerende beweging waarover hij heeft verklaard (waarbij het mes dat hij vasthield in het voorhoofd van [slachtoffer] zou zijn terechtgekomen) uit te beelden. De rechtbank heeft ter terechtzitting geconstateerd dat de verdachte die beweging als volgt heeft uitgebeeld:
- verdachte stond rechtop, met beide armen in een hoek van 45 graden aan de rechterkant van zijn lichaam;
- verdachte maakte vervolgens met beide armen een beweging naar voren die van rechts naar links ging;
- bij deze naar voren gaande beweging strekte de verdachte zijn armen;
- de naar vorengaande beweging begon lager dan schouderhoogte en eindigde hoger dan schouderhoogte.
De verklaringen van de getuigen
[getuige 1] heeft op 22 februari 2020 bij de politie verklaard dat hij zag dat twee mannen op straat ruzie maakten. Hij zag dat ze aan het vechten waren. Hij zag dat een man naar de overkant van de straat rende. Hij zag dat de andere man er achteraan rende. Hij zag dat de man met een grijze joggingsbroek en blauwe jas zijn hand omhoog deed en een slaande beweging maakte in de richting van het hoofd van een andere man. Die tweede man droeg een zwart vest. Die man viel op de grond. [9] [getuige 1] heeft op 7 maart 2020 verklaard dat de man zijn arm omhoog hief. Die man had zijn arm gebogen waardoor zijn vuist of hand ter hoogte van zijn hoofd was. Zijn bovenarm was ongeveer horizontaal en zijn onderarm had hij verticaal omhoog. Hij zag dat de man zijn arm naar achter deed en naar voren toe stootte in de richting van de man die achter de container neer viel. [10] [getuige 1] heeft op 22 juni 2020 bij de rechter-commissaris verklaard dat een man een slaande beweging maakte richting het hoofd van een andere man, en dat de andere man viel en met die val verdween achter een container. [11] Voorts heeft [getuige 1] de slaande beweging uitgebeeld en de rechter-commissaris heeft geconstateerd dat hij [getuige 1] zag staan, dat hij zijn rechterbovenarm in een hoek van 90 graden hield ter hoogte van zijn lichaam, dat hij zijn rechteronderarm omhoog hield, in een hoek van 90 graden ten opzichte van zijn bovenarm en dat hij zijn hand in de richting van de rechter-commissaris wat samengebald hield, alsof hij iets vasthield. [12]
[getuige 2] heeft op 22 februari 2020 tegenover de politie verklaard dat ze vanuit haar raam twee mannen zag worstelen op de rijbaan. De ene man had kort blond haar en een atletisch figuur (man 1). De andere man had kort zwart haar en een gezet figuur (man 2). De getuige heeft verklaard dat zij zag dat man l man 2 met gemak richting de stoep duwde. Toen de mannen op de stoep tegenover de getuige belandden, zag zij dat man l man 2 op de stoep wierp. Het leek erop alsof man l een soort judobeweging maakte. Zijn rechterarm en hand gingen naar voren, richting de grond. Man 2 viel hierdoor met zijn rug op de grond. De getuige liep naar buiten en keek naar man 2 op de grond en zag dat er een afgebroken mes uit zijn voorhoofd stak. [13] [getuige 2] heeft op 22 juni 2020 bij de rechter-commissaris verklaard dat ze man 1 en man 2 over en weer zag duwen en trekken. Met haar opmerking bij de politie dat ze man l man 2 met gemak richting de stoep zag duwen, bedoelde de getuige dat man 2 degene was die naar achteren liep, terwijl man 1 naar voren liep. De gezichten van de mannen waren naar elkaar gericht. De getuige verklaarde dat man l meer de aanvallende houding had. [14]
Uit het dossier blijkt dat verdachte kort blond haar en een atletisch figuur heeft en dat hij tijdens het incident een grijze joggingbroek en een blauw(e) vest/jas droeg. Uit het dossier blijkt dat [slachtoffer] kort zwart haar en een wat gezet postuur had en dat hij tijdens het incident een zwart vest droeg. [15]
(Voorwaardelijk) opzet op de dood?
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of de verdachte opzet had op de dood van [slachtoffer] . De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Naar het oordeel van de rechtbank is het overlijden van [slachtoffer] op 28 februari 2020 het directe gevolg van het letsel dat zes dagen eerder bij hem was opgetreden toen het mes van de verdachte in het voorhoofd van [slachtoffer] belandde. Uit de medische informatie volgt niets anders dan dat enkel dit letsel heeft geleid tot het medisch ingrijpen en dat een verslechterde situatie noopte tot beëindiging van de medische behandeling, waarna de dood is ingetreden. De omstandigheid dat de dood zes dagen na het steekincident intrad, doet daar niet aan af.
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat verdachte geen ‘vol’ opzet op de dood van [slachtoffer] heeft gehad, omdat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat hij [slachtoffer] van het leven wilde beroven.
De vraag is vervolgens of verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van [slachtoffer] . Voor voorwaardelijk opzet is noodzakelijk dat sprake was van een aanmerkelijke kans op de dood en dat de verdachte die aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard. De rechtbank overweegt in dat verband het volgende.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte een voorwaartse krachtige beweging met een of meer armen heeft gemaakt in de richting van het hoofd van [slachtoffer] . Gedurende die beweging had de verdachte een mes met een lemmet van circa 15 centimeter in zijn hand(en), terwijl hij dat mes bij het handvat vast had. Het is een feit van algemene bekendheid dat het steken met een lang scherp mes in de richting van het hoofd van een persoon tot de dood kan leiden. In de halsstreek bevinden zich grote slagaders die niet door andere structuren beschermd worden en ook het hoofd heeft meerdere weke delen waar een mes als onderhavige het hoofd makkelijk kan binnendringen. Naar het oordeel van de rechtbank was onder die omstandigheden sprake van een aanmerkelijke kans op de dood.
Ten aanzien van de vraag of de verdachte deze aanmerkelijke kans op de dood bewust heeft aanvaard overweegt de rechtbank dat de verdachte heeft verklaard dat hij bewust een mes uit de keuken heeft gehaald, nadat hij door [slachtoffer] was bedreigd. Voorts heeft de verdachte verklaard dat de gehele confrontatie ongeveer 60 tot 90 seconden heeft geduurd. De getuigenverklaringen geven geen aanleiding om aan te nemen dat de confrontatie heel veel langer heeft geduurd dan de ongeveer 60 tot 90 seconden waar de verdachte over heeft verklaard. Gelet op de omstandigheden dat de verdachte bewust het mes uit de keuken heeft gepakt en uit zijn broekzak te voorschijn heeft gehaald en de zeer korte periode, die was gelegen tussen het pakken van het mes en de beweging met het mes richting het hoofd van [slachtoffer] , is de rechtbank van oordeel dat de verdachte zich bewust is geweest van de aanwezigheid van het mes in zijn handen. Onder die omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de verdachte voornoemde aanmerkelijke kans op de dood bewust heeft aanvaard.
De rechtbank acht op grond van het vorenstaande wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte [slachtoffer] in de periode van 22 tot en met 28 februari 2020 opzettelijk van het leven heeft beroofd, door opzettelijk met een mes in het hoofd van [slachtoffer] te steken.
3.5
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten aanzien van de verdachte bewezen dat:
hij in de periode van 22 februari 2020 tot en met 28 februari 2020 te 's-Gravenzande, gemeente Westland, [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door opzettelijk met een mes te steken in het hoofd van de zich in zijn, verdachtes, nabijheid bevindende [slachtoffer] .
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

4.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

4.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het feit in het kader van noodweer niet strafbaar is en dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Daartoe is aangevoerd dat sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] waardoor voor de verdachte noodzakelijke verdediging geboden was. Immers werd de verdachte bij de container bedreigd door [slachtoffer] , kon de verdachte zich op dat moment niet van de situatie verwijderen en kon hij zich enkel nog verweren met zijn handen, terwijl hij een mes vasthad.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het feit strafbaar is. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de verdediging niet heeft aangetoond dat de verdachte heeft gehandeld wegens een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] . De verdachte heeft het conflict zelf opgezocht. Er was sprake van een wederzijds conflict, waarbij niet aannemelijk is geworden dat [slachtoffer] de aanvallende partij in het tweegevecht was. Verdachte had bovendien ook nog kunnen vluchten.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat het begane feit geboden was ter noodzakelijke verdediging tegen een (dreigende) ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van eigen of een andermans lichaam, eerbaarheid of goed. Van een "ogenblikkelijke" aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. Enkele vrees voor zo'n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De gestelde (dreigende) aanranding moet, in redelijkheid beschouwd, zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van artikel 41 Sr.
In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is "geboden door de noodzakelijke verdediging" worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan indien de verdachte zich niet behoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond. De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. Met andere woorden: de verdediging tegen de ‘aanranding’ dient dus zowel passend, als gepast te zijn.
De rechtbank kan op basis van de bewijsmiddelen niet vaststellen of [slachtoffer] of verdachte als eerste een mes heeft getrokken. Verdachte verklaart dat [slachtoffer] met een mes op hem afkwam, dat hij daarop een mes is gaan halen en dat mes vrijwel direct te voorschijn haalde toen [slachtoffer] met twee messen op hem afkwam. [naam halfzus slachtoffer] daarentegen heeft verklaard dat zij zag dat verdachte als eerste een mes heeft laten zien. Uitgaande van de verklaring van de verdachte, overweegt de rechtbank dat wanneer iemand wordt aangevallen met een mes, er sprake is van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding en dat het daarbij trekken van een mes ter noodzakelijke verdediging in beginsel proportioneel is. De vraag is echter of de verdachte zich aan deze situatie had kunnen onttrekken en is voldaan aan de eis van subsidiariteit. Immers, indien verdachte zich aan de situatie had kunnen onttrekken, bijvoorbeeld door weg te rennen, kan niet worden gezegd dat het tonen en het uiteindelijke steken met het mes noodzakelijk is geweest. Daarmee zou het beroep op noodweer stranden.
Naar het oordeel van de rechtbank waren er voor verdachte verschillende momenten om zich, uitgaande van zijn eigen verklaring, aan de aanval door [slachtoffer] te onttrekken. De verdachte heeft ter terechtzitting van 2 oktober 2020 verklaard dat hij [slachtoffer] een duw gaf als gevolg waarvan [slachtoffer] viel, toen hij door [slachtoffer] met een mes werd geconfronteerd. Verdachte heeft verklaard dat hij daarop instinctief zijn woning is binnengegaan met het doel om daar een mes te pakken. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de foto’s in het dossier van de voorkant van de woning van de verdachte noch uit de verklaringen van de verdachte en de getuigen dat het voor de verdachte fysiek onmogelijk was om zich toen aan de situatie te onttrekken, door weg te rennen. Daar komt bij dat hij met de duw tegen [slachtoffer] , met als gevolg dat [slachtoffer] ten val kwam, zich extra gelegenheid heeft gegeven om zich aan de situatie te onttrekken. Desondanks besloot hij de woning binnen te gaan, niet om daar een veilig onderkomen te zoeken, maar om een mes te pakken.
Zelfs als wordt aangenomen dat het binnengaan van de woning de enige mogelijkheid van de verdachte was om zich aan de situatie te onttrekken, dan nog volgt uit het dossier niet dat de verdachte niets anders kon dan een mes pakken, laat staan ook nog eens met dat mes naar buiten gaan in de wetenschap dat [slachtoffer] daar was. Uit het dossier volgt niet dat [slachtoffer] aanstalten maakte om de woning binnen te gaan. Voor zover de verdachte heeft verklaard dat de woning geen veilig onderkomen was – omdat de voordeur geblokkeerd was en de deuren in de woning zwak waren – is die stelling onvoldoende aannemelijk gemaakt dan wel geworden.
De verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij van [slachtoffer] wegrende en bij de containers geen kant meer op kon vanwege uitstekende trappen. Uit de foto’s in het dossier van de plek waar dit alles heeft plaatsgevonden en achter de containers volgt dat er een doorgaande stoep liep. Daaruit volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat het voor de verdachte fysiek onmogelijk was om zich ook daar aan de situatie te onttrekken. Dat de verdachte geen kant op kon strookte niet met de situatie ter plaatste.
Op grond van het bovenstaande is niet voldaan aan de subsidiariteiteis. Het beroep op noodweer van verdachte slaagt dan ook niet.
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

5.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte in het kader van noodweerexces niet strafbaar is en dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Daartoe is aangevoerd dat sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] waardoor voor de verdachte de noodzakelijke verdediging geboden was. Voor zover de verdachte zich met meer dan noodzakelijke kracht heeft verweerd (de rechtbank begrijpt: in strijd met de proportionaliteitseis) is van belang dat hij onder doodsangst heeft gehandeld.
5.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep van verdachte op noodweerexces niet opgaat. Daartoe is aangevoerd dat niet is gebleken dat sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] , waartegen noodzakelijke verdediging geboden was. Voorts is aangevoerd dat bij de verdachte emoties waren, maar niet zodanig dat die zouden kunnen leiden tot een geslaagd beroep op noodweerexces.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
Evenals bij noodweer is voor een geslaagd beroep op noodweerexces vereist dat het begane feit geboden was ter noodzakelijke verdediging tegen een (dreigende) ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van eigen of een andermans lichaam, eerbaarheid of goed.
Echter, voldoet het handelen niet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit die aan noodweer worden gesteld en zijn de grenzen van een noodzakelijke verdediging derhalve overschreden, dan kan een beroep op noodweerexces slagen als die overschrijding het gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt. Daarbij moet aannemelijk zijn dat de hevige gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de gedraging van de verdachte. Het hoeft echter niet geheel uitgesloten te zijn dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die gemoedsbeweging.
Verdachte heeft verklaard dat hij in reactie op de bedreiging door [slachtoffer] instinctief een mes uit een keukenla uit zijn woning heeft gepakt en dat hij dat mes trok toen hij zag dat [slachtoffer] met een hakmes op hem afkwam. Naar het oordeel van de rechtbank zal verdachte geschrokken zijn en daardoor aldus hebben gehandeld, maar niet is gebleken van een voor noodweerexces vereiste hevige gemoedsbeweging die doorslaggevend was bij het handelen van de verdachte.
Dat betekent dat de verdachte geen beroep op noodweerexces toekomt.
De verdachte is strafbaar, omdat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat maximaal een gevangenisstraf voor de duur van zes jaar wordt opgelegd, waarvan twee jaar voorwaardelijk.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag, door de halfbroer van zijn ex-verloofde met een mes in het voorhoofd te steken, als gevolg waarvan het slachtoffer zes dagen later is overleden. Met zijn handelen heeft de verdachte het kostbaarste bezit van het slachtoffer, diens levens, op tragische wijze afgenomen. Hiermee heeft hij onnoemelijk leed toegebracht aan diens familie, hetgeen heel treffend in de schriftelijke slachtofferverklaring van diens volle zus is verwoord. Het met messen achter elkaar aan over straat rennen en naar elkaar steken is schokkend te noemen. Dergelijke feiten leiden tot gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving. De rechtbank is zich bewust dat niet alleen de verdachte een mes ter hand had genomen in de confrontatie, maar dat ook het slachtoffer zelfs twee messen ter hand had genomen waarvan één hakmes, en dat - zo volgt uit het dossier - hij die messen kennelijk had meegebracht naar de woning van de verdachte. Desondanks rekent de rechtbank het de verdachte zwaar aan dat hij niets heeft gedaan om de confrontatie uit de weg te gaan en dat (ook) hij de confrontatie opzocht met een groot mes in zijn hand. Dat hij het dodelijk gevolg niet heeft gewild doet daar echter niet aan af.
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 3 september 2020 van de verdachte, waaruit blijkt dat de verdachte in Nederland niet eerder voor strafbare feiten is veroordeeld. Voorts heeft de rechtbank acht geslagen op het uittreksel uit het Europees Criminal Records Information Systeem d.d. 23 juli 2020 betreffende de verdachte, waaruit blijkt dat hij in 2018 is veroordeeld voor een vermogensfeit.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de ernst van het feit, niet kan worden volstaan met een andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes jaren. Daarmee wijkt de rechtbank af van de eis van de officier van justitie, omdat in die eis naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende rekening is gehouden met het feit dat ook het slachtoffer zelf twee messen ter hand heeft genomen.

7.De vordering van de benadeelde partij

[benadeelde] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 24.199,08, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit € 6.699,08 aan materiële schade en € 17.500,- aan immateriële schade.
7.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij. Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechtbank aan verdachte de verplichting zal opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag groot € 24.199,08, ten behoeve van nabestaande [benadeelde] .
7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat:
- ter zake de gevorderde materiële schade alle posten kunnen worden toegewezen, behalve de posten “transport naar Polen”, “priester Polen” en “koffietafel Polen”, omdat die posten niet met stukken zijn onderbouwd en de post “kleding en schoenen”, aangezien het niet noodzakelijk is om nieuwe kleding en schoenen aan te schaffen om iemand te kunnen begraven, zodat deze kosten onredelijk zijn;
- ter zake de gevorderde immateriële schade het gevorderde bedrag tot maximaal de helft dient te worden toegewezen.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Gevorderde materiële schade
De vordering, uitgezonderd de posten “transport naar Polen”, “priester Polen”, “koffietafel Polen” en “kleding en schoenen”, is door de verdachte niet (gemotiveerd) betwist en door de benadeelde partij voldoende onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank komen de posten “transport naar Polen”, “priester Polen” en “koffietafel Polen” voor toewijzing in aanmerking. Hoewel schriftelijke onderbouwing van die posten ontbreekt, acht de rechtbank het aannemelijk dat die kosten zijn gemaakt bij de uitvaart van het slachtoffer en dat de benadeelde partij die kosten heeft moeten dragen. Dat zowel in Nederland als in Polen afscheid is genomen van het slachtoffer komt voort uit de omstandigheden dat het slachtoffer in Nederland woonde en uit Polen afkomstig was. Het is onder die omstandigheden redelijk dat de personen die hem in beide landen kenden in de gelegenheid werden gesteld afscheid van hem te kunnen nemen en dat hij in Polen ter aarde is gesteld. De post “kleding en schoenen” is door de benadeelde partij met aankoopbewijzen onderbouwd. De rechtbank beschouwt deze kosten als begrafeniskosten. Deze kosten zijn derhalve ook voor toewijzing vatbaar. De rechtbank acht de onder de hiervoor genoemde posten gevorderde bedragen redelijk. Op grond van de inhoud van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door het bewezenverklaarde feit, ter grootte van het gevorderde bedrag aan materiële schade.
Gevorderde immateriële schade
Het gevorderde bedrag aan immateriële schade betreft een vergoeding voor affectieschade, vastgesteld aan de hand van de standaardbedragen genoemd in het Besluit vergoeding affectieschade.
Affectieschade betreft immateriële schade die bestaat uit het verdriet dat en de pijn die is veroorzaakt doordat een persoon waarmee men een affectieve band heeft, ernstig gewond raakt of overlijdt. Aanspraak op vergoeding van immateriële schade bestaat evenwel slechts indien en voor zover de wet op vergoeding hiervan recht geeft. Vergoeding van affectieschade viel tot 2019 buiten de wettelijke regelingen. Om vergoeding van affectieschade mogelijk te maken, moest er dan ook een wettelijke grondslag komen en daartoe is per 1 januari 2019 de wet gewijzigd. De wetgever heeft bepaald dat een beperkte kring van gerechtigden aanspraak mag maken op affectieschade. Het betreft partners en kinderen van de gekwetste alsmede gevallen waarin er sprake is van een duurzame zorgrelatie in gezinsverband, zoals bij pleegkinderen het geval zal zijn of bij het kleinkind dat door een grootouder wordt groot gebracht.
Voorts is in artikel 6:108 lid 4 sub g een zogenoemde hardheidsclausule opgenomen, die onder uitzonderlijke omstandigheden een recht op vergoeding toekent aan een persoon die niet tot de vaste kring van gerechtigden behoort. Als voorbeeld in de Memorie van Toelichting wordt gegeven broers en zussen die langdurig samenwonen en voor elkaar zorgen. Broers en zussen zijn dus in principe door de wetgever van de regeling uitgesloten, tenzij er sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden zoals in voornoemd voorbeeld beschreven.
De rechtbank stelt vast dat de benadeelde partij een volle zus van het slachtoffer is. Zoals hiervoor overwogen heeft de wetgever broers en zussen bewust uitgesloten van de kring van gerechtigden. Dan past het de rechterlijke macht niet om buiten de bedoeling van de wetgever om deze kring uit te breiden. De wetgever heeft wel voorzien in een restcategorie, maar ook hier valt de benadeelde partij niet onder. Voor de rechtbank is het volkomen helder dat zij een nauwe en affectieve relatie had met haar broer en dat zij veel pijn en verdriet ondervonden heeft en ondervindt door de dood van het slachtoffer, maar van uitzonderlijke omstandigheden, zoals de wetgever bij het maken van de restcategorie voor ogen heeft gestaan en op grond waarvan de benadeelde partij dan zou verschillen van andere personen die hun broer of zus als gevolg van een misdrijf verliezen, is hier onvoldoende gebleken. De enkele omstandigheid dat de benadeelde partij en het slachtoffer elkaars enige (directe) familie in Nederland waren, zoals is aangevoerd, is daartoe onvoldoende.
De vordering voor zover deze betrekking heeft op immateriële schade wordt dan ook afgewezen.
Conclusie
De rechtbank zal - gelet op het voorgaande - de vordering toewijzen tot een bedrag van € 6.699,08, bestaande uit materiële schade.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente als volgt toewijzen:
- ten aanzien van € 67,- met ingang van 1 maart 2020,
- ten aanzien van € 34,99 met ingang van 2 maart 2020,
- ten aanzien van € 176,54 [16] met ingang van 6 maart 2020,
- ten aanzien van € 58,55 met ingang van 10 maart 2020,
- ten aanzien van € 308,- met ingang van 21 maart 2020,
- ten aanzien van € 1.500,- met ingang van 10 juni 2020,
- ten aanzien van € 2.266,- [17] met ingang van 9 juli 2020,
omdat vast is komen te staan dat die schade vanaf die datum is ontstaan en:
- ten aanzien van € 2.288,- [18] met ingang van 25 september 2020 (de datum van de vordering),
aangezien van deze kosten niet kan worden vastgesteld wanneer deze zijn gemaakt.
Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Schadevergoedingsmaatregel
Nu de verdachte voor het bewezenverklaarde strafbare feit zal worden veroordeeld en hij jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door dit feit is toegebracht, zal de rechtbank aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van €6.699,08, vermeerderd met de wettelijke rente daarover
- ten aanzien van € 67,- vanaf 1 maart 2020,
- ten aanzien van € 34,99 vanaf 2 maart 2020,
- ten aanzien van € 176,54 vanaf 6 maart 2020,
- ten aanzien van € 58,55 vanaf 10 maart 2020,
- ten aanzien van € 308,- vanaf 21 maart 2020,
- ten aanzien van € 1.500,- vanaf 10 juni 2020,
- ten aanzien van € 2.266,- vanaf 9 juli 2020,
- ten aanzien van € 2.288,- vanaf 25 september 2020,
tot aan de dag van de algehele voldoening, ten behoeve van nabestaande [benadeelde] .

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

9.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, zoals hierboven onder 3.5 bewezen is verklaard en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
doodslag;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) jaren;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij deels toetot een bedrag van € 6.699,08 (bestaande uit materiële schade) en veroordeelt de verdachte om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover:
- ten aanzien van € 67,- vanaf 1 maart 2020,
- ten aanzien van € 34,99 vanaf 2 maart 2020,
- ten aanzien van € 176,54 vanaf 6 maart 2020,
- ten aanzien van € 58,55 vanaf 10 maart 2020,
- ten aanzien van € 308,- vanaf 21 maart 2020,
- ten aanzien van € 1.500,- vanaf 10 juni 2020,
- ten aanzien van € 2.266,- vanaf 9 juli 2020,
- ten aanzien van € 2.288,- vanaf 25 september 2020
tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [benadeelde] ;
wijst de vordering voor het overige af;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staatvan een bedrag van € 6.699,08, vermeerderd met de wettelijke rente daarover:
- ten aanzien van € 67,- vanaf 1 maart 2020,
- ten aanzien van € 34,99 vanaf 2 maart 2020,
- ten aanzien van € 176,54 vanaf 6 maart 2020,
- ten aanzien van € 58,55 vanaf 10 maart 2020,
- ten aanzien van € 308,- vanaf 21 maart 2020,
- ten aanzien van € 1.500,- vanaf 10 juni 2020,
- ten aanzien van € 2.266,- vanaf 9 juli 2020,
- ten aanzien van € 2.288,- vanaf 25 september 2020,
tot de dag waarop dit bedrag is betaald, ten behoeve van nabestaande [benadeelde] ;
bepaalt dat, als de verdachte niet het volledige bedrag betaalt en/of niet het volledige bedrag op hem kan worden verhaald, gijzeling zal worden toegepast voor de duur van 68 dagen.
Het toepassen van gijzeling ontslaat de verdachte niet van zijn betalingsverplichting aan de Staat;
bepaalt dat als de verdachte de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel te betalen aan de Staat en dat als de verdachte het toegewezen bedrag deels of geheel aan de Staat heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel aan de benadeelde partij te betalen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P. van Essen, voorzitter,
mr. M.M.F. Holtrop, rechter,
mr. I.G.C. Bij de Vaate, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. A.J. van Zelst, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 16 oktober 2020.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL1500-2020053217, van de politie eenheid Den Haag, district Westland-Delft, districtsrecherche Westland-Delft, met bijlagen (doorgenummerd blz. 1 t/m 176).
2.Proces-verbaal van verhoor verdachte, p. 60.
3.Proces-verbaal van Relaas van 16 juli 2020, p. 5.
4.Verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 2 oktober 2020.
5.Proces-verbaal van bevindingen, p. 89.
6.NFI-rapport “Pathologieonderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet-natuurlijke dood”, d.d. 2 april 2020, p. 129.
7.Aanvullend bericht van het NFI van 10 april 2020 betreffende [slachtoffer] , p. 144.
8.Verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 2 oktober 2020.
9.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] , p. 43.
10.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] , p. 99 en 100.
11.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] bij de rechter-commissaris op 22 juni 2020, punt 17.
12.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] bij de rechter-commissaris op 22 juni 2020, punt 20.
13.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 2] , p. 30 en 31.
14.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 2] bij de rechter-commissaris op 22 juni 2020, punt 15.
15.Zie bijvoorbeeld proces-verbaal van bevindingen, p. 83 e.v.
16.€ 46,86 + € 68,81 + € 60,87
17.€ 1.716 + € 550
18.€ 1.650 + € 220 + € 418