ECLI:NL:RBDHA:2020:10347
Rechtbank Den Haag
- Kort geding
- Rechtspraak.nl
Afwijzing vordering tot onmiddellijke invrijheidstelling van gedetineerde na herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling
In deze zaak vordert de eiser, thans verblijvende in de PI [verblijfplaats], onmiddellijke invrijheidstelling. De eiser is bij vonnis van 21 juli 2006 door de rechtbank Rotterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van 13 jaar wegens doodslag en heeft sindsdien meerdere gevangenisstraffen opgelegd gekregen. De eiser stelt dat zijn hoofdstraf eindigt op 12 september 2020 en dat de Staat ten onrechte geen rekening houdt met 120 dagen voorwaardelijke invrijheidstelling, die volgens hem als detentietijd moet worden meegeteld. De Staat betwist dit en stelt dat de executie van de hoofdstraf pas op 19 december 2020 eindigt, omdat de voorwaardelijke invrijheidstelling is herroepen door de strafrechter.
De voorzieningenrechter overweegt dat de eiser, naast de hoofdstraf, ook andere straffen moet ondergaan, waardoor hij niet voor 27 mei 2021 in vrijheid kan worden gesteld. De vordering tot onmiddellijke invrijheidstelling wordt om deze reden afgewezen. Daarnaast merkt de voorzieningenrechter op dat het niet aan de civiele rechter in kort geding is om de beslissing van de strafrechter aan te tasten. De eiser wordt veroordeeld in de kosten van het geding, die zijn begroot op € 1.636,--.
Het vonnis is uitgesproken op 15 september 2020 door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet.