ECLI:NL:RBDHA:2020:10347

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 september 2020
Publicatiedatum
15 oktober 2020
Zaaknummer
C/09/598442 / KG ZA 20-787
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot onmiddellijke invrijheidstelling van gedetineerde na herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling

In deze zaak vordert de eiser, thans verblijvende in de PI [verblijfplaats], onmiddellijke invrijheidstelling. De eiser is bij vonnis van 21 juli 2006 door de rechtbank Rotterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van 13 jaar wegens doodslag en heeft sindsdien meerdere gevangenisstraffen opgelegd gekregen. De eiser stelt dat zijn hoofdstraf eindigt op 12 september 2020 en dat de Staat ten onrechte geen rekening houdt met 120 dagen voorwaardelijke invrijheidstelling, die volgens hem als detentietijd moet worden meegeteld. De Staat betwist dit en stelt dat de executie van de hoofdstraf pas op 19 december 2020 eindigt, omdat de voorwaardelijke invrijheidstelling is herroepen door de strafrechter.

De voorzieningenrechter overweegt dat de eiser, naast de hoofdstraf, ook andere straffen moet ondergaan, waardoor hij niet voor 27 mei 2021 in vrijheid kan worden gesteld. De vordering tot onmiddellijke invrijheidstelling wordt om deze reden afgewezen. Daarnaast merkt de voorzieningenrechter op dat het niet aan de civiele rechter in kort geding is om de beslissing van de strafrechter aan te tasten. De eiser wordt veroordeeld in de kosten van het geding, die zijn begroot op € 1.636,--.

Het vonnis is uitgesproken op 15 september 2020 door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/598442 / KG ZA 20-787
Vonnis in kort geding van 15 september 2020
in de zaak van
[eiser],thans verblijvende in de PI [verblijfplaats],
eiser,
advocaat mr. H. Weisfelt te Den Haag,
tegen:
de Staat der Nederlanden(Ministerie van Justitie en Veiligheid) te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. I.C. Engels te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de door de Staat overgelegde producties;
- de op 1 september 2020 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door de Staat pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is bij vonnis van 21 juli 2006 door de rechtbank Rotterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van 13 jaar wegens - onder meer - doodslag, gepleegd om de uitvoering van een ander strafbaar feit gemakkelijk te maken. Dit vonnis is op 27 oktober 2006 onherroepelijk geworden.
2.2.
[eiser] is op 17 mei 2005 in verzekering gesteld en is met enkele onderbrekingen sindsdien gedetineerd geweest.
2.3.
[eiser] heeft verder nog de navolgende (onherroepelijke) gevangenisstraffen opgelegd gekregen:
- 2 weken bij vonnis van 22 april 2005 van de politierechter te Rotterdam;
- 91 dagen bij vonnis van 1 april 2016 van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant;
- 5 maanden bij arrest van 17 december 2018 van het gerechtshof Den Haag;
- 8 maanden bij arrest van 17 december 2018 van het gerechtshof Den Haag.
In totaal bedragen de aan [eiser] opgelegde gevangenisstraffen 5.240 dagen.
2.4.
Daarnaast is aan [eiser] meerdere keren vervangende hechtenis opgelegd vanwege niet betaalde geldboetes of schadevergoedingsmaatregelen. Deze straffen zijn opgeteld in totaal 69 dagen.
2.5.
[eiser] is thans nog gedetineerd in de PI te [verblijfplaats].

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – de Staat te gebieden hem met onmiddellijke ingang in vrijheid te stellen.
3.2.
Hetgeen [eiser] aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd en het door de Staat gevoerde verweer zal hierna bij de beoordeling, voor zover nodig, aan de orde komen.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
[eiser] stelt dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – tot kennisneming van de vordering gegeven.
4.2.
Uit hetgeen partijen ter terechtzitting naar voren hebben gebracht begrijpt de voorzieningenrechter dat het geschil thans nog enkel ziet op het navolgende. [eiser] stelt dat de onder 2.1 genoemde straf, waarbij hem 13 jaar gevangenisstraf is opgelegd (hierna aan te duiden als: de hoofdstraf) eindigt op 12 september 2020. Volgens [eiser] houdt de Staat bij de berekening van de einddatum van de hoofdstraf ten onrechte geen rekening met 120 dagen voorwaardelijke invrijheidstelling (VI), waarbij [eiser] onder elektronisch toezicht stond. Die moeten volgens [eiser] worden meegeteld als detentietijd, nu hij ook toen in zijn vrijheid werd beperkt. De Staat meent dat met de betreffende 120 dagen geen rekening gehouden hoeft te worden, aangezien deze voorwaardelijke invrijheidstelling is herroepen door de strafrechter. Volgens de Staat eindigt de executie van de hoofdstraf dan ook pas op 19 december 2020.
4.3.
Partijen zijn het er over eens dat [eiser] aansluitend aan de hoofdstraf in ieder geval nog de andere aan hem opgelegde straffen als vermeld onder 2.3. en 2.4. dient te ondergaan. Daarnaar ter terechtzitting gevraagd heeft [eiser] te kennen gegeven dat hij daardoor naar verwachting niet vóór 27 mei 2021 in vrijheid zal worden gesteld. Dit betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat de door [eiser] gevorderde onmiddellijke invrijheidstelling reeds om die reden niet voor toewijzing in aanmerking komt en dient te worden afgewezen.
4.4.
Ten overvloede merkt de voorzieningenrechter nog op dat in de onderhavige procedure ook niet, conform de wens van [eiser], kán worden vastgesteld of de 120 dagen dat hij voorwaardelijk in vrijheid is gesteld ten onrechte niet zijn meegenomen bij de berekening van de einddatum van de hoofdstraf. De Staat heeft in dat kader onweersproken aangevoerd dat de strafrechter de aan [eiser] (meermaals) verleende voorwaardelijke invrijheidstelling op vordering van het Openbaar Ministerie volledig heeft herroepen, naar aanleiding van een daartoe op grond van artikel 6:6:21 lid 1 sub a van het Wetboek van Strafvordering gevorderd bevel, waarbij de strafrechter heeft bepaald dat [eiser] de volledige straf (waaronder de 120 dagen in kwestie) alsnog dient uit te zitten. Voor zover [eiser] daartegen bezwaar had willen maken had hij zich moeten wenden tot de (strafrechtelijke) executierechter. Het is niet aan de civiele rechter in kort geding de beslissing van de strafrechter aan te tasten, zodat [eiser] in zoverre niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard in zijn vordering.
4.5.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering van [eiser] wordt afgewezen. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.636,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 656,-- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 15 september 2020.
hf