In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 oktober 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van bedreiging en mishandeling van zijn levensgezel. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de bedreiging, omdat niet was aangetoond dat hij opzettelijk de aangeefster had bedreigd door zichzelf in brand te steken. De rechtbank oordeelde dat, hoewel de handeling angstaanjagend was voor de aangeefster, er geen bewijs was dat de verdachte de intentie had om haar te bedreigen. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet wettig en overtuigend bewezen was dat hij het onder 1 ten laste gelegde feit had begaan.
Ten aanzien van de mishandeling, die zich voordeed in de periode van 2012 tot 2013, werd de verdachte schuldig bevonden. De rechtbank baseerde zich op de bekennende verklaring van de verdachte en het proces-verbaal van aangifte van de aangeefster. De verdachte had zijn levensgezel meermalen mishandeld, wat leidde tot letsel en pijn. De rechtbank oordeelde dat de verdachte strafbaar was, maar besloot geen straf of maatregel op te leggen, gezien de lange tijd die was verstreken sinds de feiten en het feit dat de verdachte niet eerder was veroordeeld. De rechtbank hief ook het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis op.