ECLI:NL:RBDHA:2020:1019

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 januari 2020
Publicatiedatum
10 februari 2020
Zaaknummer
C/09/586642 / JE RK 20-65
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing ondertoezichtstelling en afwijzing machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige

Op 22 januari 2020 heeft de kinderrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de ondertoezichtstelling van een minderjarige, geboren in 2018. De kinderrechter heeft het verzoek tot ondertoezichtstelling toegewezen en het verzoek tot machtiging tot uithuisplaatsing afgewezen. De zaak kwam voort uit verzoekschriften van de Raad voor de Kinderbescherming, die zich zorgen maakten over de ontwikkeling van de minderjarige, die feitelijk in een netwerkpleeggezin verblijft. De moeder, die belast is met het ouderlijk gezag, heeft ingestemd met de ondertoezichtstelling, maar verzet zich tegen de uithuisplaatsing. De kinderrechter heeft vastgesteld dat er ernstige zorgen zijn over de opvoedvaardigheden van de moeder en haar persoonlijke problematiek, waaronder middelengebruik en verminderde beschikbaarheid voor de minderjarige. Ondanks de zorgen is de kinderrechter van oordeel dat een uithuisplaatsing niet noodzakelijk is, gezien de alternatieven die nog beschikbaar zijn in het kader van de ondertoezichtstelling. De kinderrechter heeft besloten de minderjarige onder toezicht te stellen van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering voor de duur van één jaar, en heeft de beslissing tot uithuisplaatsing afgewezen, omdat dit de hechting tussen de moeder en de minderjarige zou kunnen schaden.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team Jeugd- en Zorgrecht
Zaaksgegevens: C/09/586642 / JE RK 20-65
Datum uitspraak: 22 januari 2020

Beschikking van de kinderrechter

Toewijzing ondertoezichtstelling
Afwijzing machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak naar aanleiding van de op 9 januari 2020 en 20 januari 2020 ingekomen verzoekschriften van:
de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Haaglanden(hierna te noemen: de Raad),
betreffende:
- [minderjarige]geboren op [geboortedag] 2018 te [geboorteplaats]
hierna te noemen: [minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbende aan:

[de vrouw] ,

hierna te noemen: de moeder,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. P.J.W. de Water, te Katwijk.

Het procesverloop

De kinderrechter heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschriften, met bijlagen;
- de producties van de zijde van de advocaat van de moeder.
Op 22 januari 2020 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld. Daarbij zijn verschenen:
  • de heer [vertegenwoordiger van de raad] , namens de Raad;
  • [vertegenwoordigers van de GI] , namens de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (hierna te noemen: de gecertificeerde instelling);
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. P.J.W. de Water;
  • mevrouw [A.] , begeleider van Gemiva.

Feiten

- De moeder is belast met het ouderlijk gezag.
- [minderjarige] verblijft feitelijk in een netwerkpleeggezin.

Verzoek en verweer

Het verzoek strekt tot ondertoezichtstelling van [minderjarige] voor de periode van één jaar en tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg voor de periode van drie maanden tot er een plek is in een moeder-kindhuis. Ter zitting is de duur van de verzochte machtiging uithuisplaatsing gewijzigd naar zes maanden, in verband met het regelen van de financiering (WLZ-indicatie) van een moeder-kindplaatsing, wat naar alle waarschijnlijkheid langer dan drie maanden duurt.
[minderjarige] is na een anonieme zorgmelding op 24 december 2019 vrijwillig in een netwerkpleeggezin geplaatst. Zij maakt daar een goede ontwikkeling, onder andere op het gebied van eten. Er zijn voorwaarden aan de moeder gesteld en veiligheidsafspraken gemaakt om [minderjarige] weer thuis te kunnen laten verblijven tot de plaatsing in het moeder-kindhuis, waar de moeder en [minderjarige] een behandeling zullen volgen. Er zijn zorgen over het belaste verleden van de moeder en haar persoonlijke problematiek, middelengebruik (drank en drugs) door de moeder, verminderde fysieke en emotionele beschikbaarheid van de moeder, haar opvoedvaardigheden en haar huishouding. De Raad twijfelt of de moeder gelet op haar beperkte draagkracht in staat is om voor [minderjarige] een langdurig stabiele omgeving te creëren. Hulpverlening in de thuissituatie is niet afdoende. De gecertificeerde instelling heeft aangegeven de veiligheidsafspraken onvoldoende te kunnen waarborgen, omdat zij onvoldoende toezicht kunnen bieden en de opvoedondersteuning nog niet is gestart. De situatie bij de moeder is nu te kwetsbaar en onveilig, waardoor het – ondanks het belang van een veilige gehechtheidsrelatie met de moeder – noodzakelijk is dat [minderjarige] tot de plaatsing in het moeder-kindhuis in het huidige netwerkpleeggezin verblijft.
De moeder heeft ingestemd met de ondertoezichtstelling, maar verweer gevoerd tegen de machtiging tot uithuisplaatsing. De moeder heeft aangevoerd dat zij weliswaar tot nu toe instemde met een vrijwillig verblijf van [minderjarige] in het netwerk, maar dat de noodzaak voor een uithuisplaatsing inmiddels ontbreekt en [minderjarige] dus weer terug naar huis kan. De moeder betwist dat er sprake is van prostitutie. Er is ook geen sprake van cocaïnegebruik en de moeder heeft daartoe een uitslag van een urinecontrole overgelegd. De moeder benadrukt dat deze zorgen zijn ontstaan door een anonieme melding. Het huis van de moeder is momenteel helemaal op orde, zoals ook te zien is op de door de moeder overgelegde foto’s.
De moeder staat voorts open voor alle hulpverlening. De moeder kan zich echter niet vinden in de beoogde plaatsing in een moeder-kindhuis in het kader van de ondertoezichtstelling. Zij is van mening dat extra hulpverlening in de thuissituatie, in de vorm van opvoedondersteuning afdoende is om de ontwikkelingsbedreiging bij [minderjarige] weg te nemen. De moeder heeft daarnaast voor zichzelf een intelligentieonderzoek aangevraagd en traumatherapie. De moeder wordt ontlast doordat [minderjarige] drie dagen per week naar de kinderopvang gaat en eens per maand naar een weekendpleeggezin kan. Zij heeft nog onvoldoende de kans gehad om te laten zien dat ze het zelf kan, met de extra hulpverlening in het kader van de ondertoezichtstelling.

Beoordeling

De kinderrechter is, gelet op hetgeen uit het dossier en ter terechtzitting naar voren is gekomen, van oordeel dat de in artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek genoemde gronden voor ondertoezichtstelling aanwezig zijn.
[minderjarige] wordt ernstig in haar ontwikkeling bedreigd vanwege forse zorgen in haar opvoedomgeving. Er zijn meerdere zorgsignalen geuit. Deze zorgen zijn met name gelegen in de basale verzorging en de opvoedvaardigheden van de moeder, zoals het bieden van structuur en voorspelbaarheid. De moeder is daarnaast vanwege haar eigen problematiek, waarvoor zij een behandeling behoeft, minder emotioneel beschikbaar voor het opvoeden en verzorgen van [minderjarige] . Ook is zij fysiek minder beschikbaar geweest. [minderjarige] is pas twee jaar oud en kwetsbaar en is volledig afhankelijk van haar opvoeders en verzorgers. Voorts behoeft de moeder praktische ondersteuning gericht op haar financiën en administratie.
De moeder staat open voor hulpverlening, maar het is haar tot nu toe niet gelukt om onder eigen verantwoordelijkheid met langdurige vrijwillige hulpverlening de ontwikkelingsbedreiging weg te nemen. Meer zicht op de thuissituatie en intensivering van de hulpverlening met betrekking tot de opvoedvaardigheden van de moeder en algemene praktische ondersteuning is nu noodzakelijk. Op termijn is ook een behandeling van de moeder nodig. Dit dient in het gedwongen kader van de ondertoezichtstelling plaats te vinden, zodat een jeugdbeschermer de hulpverlening kan coördineren en monitoren en (indien nog nodig) de geadviseerde moeder-kindplaatsing te bewerkstelligen. Aan dit laatste wil de moeder namelijk niet meewerken.
De kinderrechter is van oordeel dat de in artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek genoemde gronden voor een machtiging tot uithuisplaatsing niet, althans onvoldoende aanwezig zijn. De zorgen zijn fors, maar het is niet gebleken dat een uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] of tot onderzoek van haar geestelijke of lichamelijke gesteldheid. De kinderrechter ziet nog alternatieven in het kader van de ondertoezichtstelling en een uithuisplaatsing is derhalve nu een brug te ver. Zo is de benodigde opvoedondersteuning van Tien voor Toekomst of ASH nog niet gestart. Momenteel is alleen Basiszorg coördinatie Kwetsbare Kinderen van de GGD Hollands Midden en Gemiva in het gezin betrokken. Daarnaast gaat [minderjarige] inmiddels drie dagen per week naar de kinderopvang, waar zij ook vijf dagen terecht kan, en kan [minderjarige] naar een weekendpleeggezin. Dit kan de moeder vanwege haar beperkte draagkracht ontlasten. Bovendien kan het vanwege de financiering nog maanden duren voordat er een plek in een moeder-kindhuis is geregeld. Een uithuisplaatsing in de tussentijd doet ernstig afbreuk aan de veilige gehechtheid tussen [minderjarige] en de moeder, die al enigszins wankel is vanwege de verminderde beschikbaarheid van de moeder, en die juist essentieel is voor een goede sociaal-emotionele ontwikkeling van [minderjarige] . De moeder krijgt hiermee de kans om te laten zien dat een ondertoezichtstelling voldoende is om de beoogde doelen te bereiken.
Derhalve zal als volgt worden beslist.

Beslissing

De kinderrechter:
stelt [minderjarige] van 22 januari 2020 tot 22 januari 2021 onder toezicht van William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering;
verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het verzoek tot machtiging [minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen.
Deze beschikking is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2020 door mr. E.C.M. Bouman, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. R. Westerhof als griffier.
De schriftelijke uitwerking van deze beschikking is vastgesteld op 5 februari 2020.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoeker en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van
het gerechtshof Den Haag.