ECLI:NL:RBDHA:2020:10184

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 augustus 2020
Publicatiedatum
12 oktober 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2978
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onvoorwaardelijk ontslag van ambtenaar wegens ernstig plichtsverzuim

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een ambtenaar, eiser, en het college van burgemeester en wethouders van Leiden, verweerder. Eiser was sinds 1 mei 2005 in dienst als buitengewoon opsporingsambtenaar en kreeg op 8 januari 2019 onvoorwaardelijk ontslag opgelegd wegens zeer ernstig plichtsverzuim. Dit ontslag volgde op een incident op 17 oktober 2018, waarbij eiser beschuldigd werd van ongepast gedrag jegens een collega, de heer [A]. Eiser had herhaaldelijk problemen met zijn gedrag en was eerder berispt en gewaarschuwd. Na een bezwaarprocedure, waarin de Regionale commissie bezwaarschriften adviseerde om het bezwaar ongegrond te verklaren, heeft eiser beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van verweerder.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was voor het plichtsverzuim van eiser, gebaseerd op verklaringen van collega’s en eerdere waarschuwingen. De rechtbank nam de overwegingen van de voorzieningenrechter over, die eerder al had geoordeeld dat het gedrag van eiser als ernstig plichtsverzuim kon worden aangemerkt. Eiser voerde aan dat hij niet verantwoordelijk was voor het incident en dat verweerder zijn zorgplicht had geschonden door hem in een situatie te plaatsen waarin confrontatie met de heer [A] mogelijk was. De rechtbank oordeelde echter dat eiser zelf verantwoordelijk was voor zijn gedrag en dat de disciplinaire straf van ontslag niet onevenredig was aan de ernst van het plichtsverzuim.

De rechtbank concludeerde dat het ontslag terecht was opgelegd en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/2978

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 augustus 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. K.I. Meijering),
en

het college van burgemeester en wethouders van Leiden, verweerder

(gemachtigde: mr. D. Brussee).

Procesverloop

Bij besluit van 8 januari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser met ingang van 10 januari 2019 de straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd wegens zeer ernstig plichtsverzuim.
Bij besluit van 8 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser, overeenkomstig het advies van de Regionale commissie bezwaarschriften rechtspositionele aangelegenheden (de commissie) van 14 maart 2019, ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek heeft met behulp van skype plaatsgevonden op 14 juli 2020. Eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, en de gemachtigde van verweerder hebben aan de Skype-zitting deelgenomen.

Overwegingen

1. Eiser is sinds 1 mei 2005 in dienst bij verweerder in de functie van buitengewoon opsporingsambtenaar.
1.1.
Uit het dossier blijkt dat eiser herhaaldelijk is aangesproken op zijn gedrag. Zo kreeg hij op 18 juli 2012 een berisping wegens bejegening van zijn leidinggevende, heeft hij in 2017 een mediationtraject doorlopen naar aanleiding van een incident met een collega en heeft hij in 2018 meerdere gesprekken gevoerd met zijn leidinggevende over zijn houding en gedrag, hetgeen op 8 mei 2018 heeft geresulteerd in een berisping.
1.2.
Op 17 oktober 2018 heeft zich een incident voorgedaan met een collega van eiser, de heer [A] . Op 8 november 2018 heeft eiser in het bijzijn van zijn advocaat een toelichting gegeven op het incident.
1.3.
Verweerder heeft naar aanleiding van het incident gesproken met meerdere collega’s van eiser. Van deze gesprekken is een verslag gemaakt. Aan de hand van deze gesprekken trekt verweerder de conclusie dat eiser met een bladblazer vuil in de richting van een collega, de heer [A] , heeft geblazen en dat hij diezelfde collega een schouderduw heeft gegeven. Ook wordt hem verweten dat hij handgebaren heeft gemaakt naar de heer [A] , die zowel door hem als getuigen zijn geïnterpreteerd als provocerend.
1.4.
Dit incident in samenhang met de voorgeschiedenis van eiser, waarbij hij is aangesproken op zijn houding en gedrag en daarvoor ook is berispt en gewaarschuwd, heeft verweerder aanleiding gegeven om hem bij het primaire besluit wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf van ongevraagd ontslag op te leggen.
1.5.
Eiser heeft tegen dit primaire besluit bezwaar gemaakt en tevens de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 27 februari 2019 heeft de voorzieningenrechter dit verzoek afgewezen.
1.6.
Verweerder heeft eisers bezwaar voorgelegd aan de commissie. Op 14 maart 2019 heeft de commissie verweerder geadviseerd de bezwaren van eiser gericht tegen het onvoorwaardelijke strafontslag ongegrond te verklaren. De commissie heeft daartoe overwogen dat verweerder voldoende onderzoek heeft verricht en dat uit de verklaringen van collega’s die, direct of indirect, bij het incident waren betrokken de conclusie kan worden getrokken dat eiser zich niet heeft gedragen zoals van een ambtenaar mag worden verwacht, zodat sprake is van zeer ernstig plichtsverzuim. De commissie acht dit zeer ernstige plichtsverzuim genoeg reden voor onvoorwaardelijk strafontslag. Het plichtsverzuim kan eiser worden toegerekend. De commissie acht de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag evenredig aan de ernst van het plichtsverzuim.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser, overeenkomstig het advies van de commissie van 14 maart 2019, ongegrond verklaard.
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert in beroep allereerst aan dat hij al hetgeen door of namens hem in bezwaar is aangevoerd in beroep als ingelast en herhaald moet worden beschouwd. Eiser heeft altijd goed tot uitstekend gefunctioneerd met dien verstande dat zijn communicatiestijl een punt van aandacht was. Het incident dat op 17 oktober 2018 heeft plaatsgevonden is niet door hem geïnitieerd. Eiser en zijn collega de heer [B] waren namelijk al op de plek van het incident aan het werk toen de andere collega’s arriveerden. Het was derhalve de keuze van de heer [A] en niet van eiser om elkaar op te zoeken. Verweerder is mede debet aan de situatie en had het incident kunnen voorkomen. Eiser was arbeidsongeschikt en verrichtte werk in het kader van re-integratie. Het was verweerder bekend dat hij was uitgevallen wegens stress op de werkvloer door de verstoorde relatie met de heer [A] . Vervolgens kiest verweerder ervoor eiser te plaatsen in een situatie waarin confrontatie met de heer [A] een reële mogelijkheid was. Daarmee heeft verweerder de zorgplicht geschonden. Eiser heeft direct na het incident melding hiervan gemaakt bij zijn leidinggevende. De gebaren die eiser heeft gemaakt zijn niet provocerend en kunnen niet leiden tot een disciplinaire straf, omdat eiser de heer [A] niet heeft geprovoceerd. De heer [B] onderschrijft de verklaring van eiser. De verklaring van de heer [D] is op verschillende punten onaannemelijk. Verder heeft verweerder ten onrechte nagelaten de heer [H] te horen, terwijl deze toch ook bij het incident aanwezig was. Daarnaast heeft verweerder eiser niet, of te weinig ondersteuning en hulp geboden bij het corrigeren van zijn gedrag met betrekking tot de wijze van communiceren en omgaan met problemen met collega’s met name het conflict met de heer [A] . Dit had zeker gemoeten aangezien verweerder ook stelt dat eiser reeds lange tijd is aangesproken op zijn gedrag. Verweerder vergeet ten onrechte dat de heer [A] zelf ook een aandeel heeft in het conflict. Ook zijn er over de heer [A] meer klachten bekend. Eiser betwist dat sprake is van plichtsverzuim. Eiser deed zijn werk, de heer [A] is tegen hém aangelopen.
Mocht toch worden uitgegaan van plichtsverzuim, dan is het ontslag onevenredig. Eiser werkt al ruim 40 jaar, waarvan 14 jaar naar behoren bij verweerder, en zal geen aanspraak kunnen maken op een werkloosheidsuitkering. Gelet op eisers leeftijd zal hij waarschijnlijk niet meer aan het werk komen, mede gelet op zijn medische klachten.
4. Op grond van artikel 8:13 van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst voor de sector gemeenten (CAR/UWO) kan als disciplinaire straf aan de ambtenaar ongevraagd ontslag verleend worden.
Op grond van artikel 16:1:1, eerste lid, van de CAR/UWO kan de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt disciplinair worden gestraft.
Op grond van artikel 16:1:1, tweede lid van de CAR/UWO omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
5. De rechtbank overweegt allereerst dat bij uitspraak van 27 februari 2019 de voorzieningenrechter van deze rechtbank al een voorlopig oordeel heeft gegeven over het verweten plichtsverzuim. De rechtbank neemt de overwegingen van de voorzieningenrechter over.
5.1.
De rechtbank ziet in hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd, wat grotendeels een herhaling vormt van dat wat al in bezwaar naar voren is gebracht en waarop verweerder in het bestreden besluit onder verwijzing naar het advies van de commissie al gemotiveerd is ingegaan, geen aanleiding voor een ander oordeel nu eiser niet heeft aangegeven wat er niet juist is aan de motivering van het bestreden besluit. Daarnaast zijn dezelfde gronden bij de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening aan de orde gekomen en heeft de voorzieningenrechter hier al een voorlopig oordeel over gegeven.
5.2.
De rechtbank overweegt voor de volledigheid als volgt.
5.3.
In de uitspraak van 27 februari 2019 heeft de voorzieningenrechter in rechtsoverweging 6 het volgende overwogen over de vraag of sprake is van plichtsverzuim en of de gedragingen zijn aan te merken als ernstig plichtsverzuim:
“Volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 5 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1663), moet de bestuursrechter in zaken over een besluit tot oplegging van een disciplinaire straf, vaststellen of de betrokken ambtenaar zich heeft schuldig gemaakt aan het plichtsverzuim ter zake waarvan het bestuursorgaan hem de straf heeft opgelegd. De overtuiging dat er sprake is van plichtsverzuim zal de rechter moeten kunnen ontlenen aan deugdelijk vastgestelde gegevens die aan het bestuursorgaan ter beschikking hebben gestaan bij het nemen van het strafbesluit. Voorts dient het plichtsverzuim aan de ambtenaar te zijn toe te rekenen en dient de genomen maatregel in verhouding te staan tot het plichtsverzuim.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of sprake is van voldoende feitelijke grondslag dat verzoeker de hem verweten gedragingen bij het incident van 17 oktober 2018 heeft begaan. Tussen partijen is niet in geschil dat deze feiten op zichzelf voldoende aanleiding zijn voor de disciplinaire straf van ontslag.
In het dossier bevinden zich verschillende verklaringen van collega’s, die zijn gegeven naar aanleiding van het incident van 17 oktober 2018. Deze komen kort samengevat op het volgende neer:
- Op 29 oktober 2018 heeft [C] een verklaring afgelegd. Hij bevestigt via gehoorde verklaringen van de heer [D] en de heer [A] het verhaal van verweerder over de bladblazer de schouderduw en de provocerende gebaren.
- Op 29 oktober 2018 is [E] gehoord door de heer [C] . Hij heeft gezien dat verzoeker gebaren gemaakt heeft naar de heer [A] op 17 oktober 2018.
- Op 29 oktober 2018 is [F] gehoord door de heer [C] . Hij heeft gehoord dat verzoeker zich op 17 oktober 2018 negatief uitgelaten heeft over de heer [A] .
- Op 30 oktober 2018 is de heer [A] gehoord door de heer [C] . Hij bevestigt de schouderduw en de provocaties.
- Op 30 oktober 2018 is de heer [D] gehoord door de heer [C] . De heer [D] bevestigt het blazen met de bladblazer, de schouderduw en de provocaties.
- Op 30 oktober 2018 is [G] gehoord door de heer [C] . De heer [G] geeft aan dat verzoeker zich op een ander moment negatief heeft uitgelaten over [A] .
- Op 5 november 2018 is [B] gehoord door [C] . Hij bevestigt het verhaal van verzoeker dat verzoeker niets gedaan heeft.
Uit jurisprudentie van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2008:BG7085) blijkt dat de werkgever voorzichtig dient om te gaan met verklaringen van collega’s. Deze kunnen slechts goed op waarde geschat worden tegen de achtergrond van de bestaande verhoudingen in de desbetreffende groep medewerkers. In beginsel zal het dus nodig zijn de inhoud van zulke verklaringen in een nader onderzoek te verifiëren en na te gaan of op grond van meer objectieve gegevens kan worden vastgesteld dat de betrokkene zich daadwerkelijk schuldig heeft gemaakt aan hetgeen hem verweten wordt. Dit geldt zeker daar waar, zoals in dit geval, sprake is van een situatie waarin het, zacht gezegd, niet boterde tussen de betrokken collega’s.
De voorzieningenrechter constateert dat een zodanig nader onderzoek hier afdoende heeft plaatsgevonden. Het samenstel van de verschillende verklaringen geeft de voorzieningenrechter geen aanleiding te twijfelen aan de aannames van verweerder over het gebeuren op 17 oktober 2018. Ter zitting heeft verzoeker daarbij desgevraagd aangegeven dat zijn verhouding met de heer [D] niet verstoord was, zodat van deze verklaring uitgegaan kan worden. Over de voor verzoeker belastende verklaring van [D] heeft verzoeker ter zitting slechts opgemerkt dat [D] waarschijnlijk twee momenten door elkaar heeft gehaald. Daarvan is de voorzieningenrechter echter niet gebleken. De voor verzoeker belastende verklaring van [A] wordt aldus bevestigd door een onverdachte derde. De lezing van verzoeker van het gebeurde wordt alleen bevestigd door [B] , van wie bekend is dat hij een vriendschappelijke relatie met verzoeker onderhield. De andere verklaringen vormen in ieder geval een bevestiging van ongepast gedrag van verzoeker richting [A] . Zij zijn ten dele een bevestiging van de verklaringen van [A] en [D] en in ieder geval niet in strijd daarmee. Daarnaast passen deze gedragingen in het beeld zoals dat uit het gehele dossier, een periode van meerdere jaren beslaand, over verzoeker naar voren komt.
De voorzieningenrechter is - gelet op het voorgaande - van oordeel dat verzoeker de aan hem verweten gedragingen op 17 oktober 2018 heeft begaan en dat dit door verweerder terecht is aangemerkt als ernstig plichtsverzuim. Verweerder was om die reden bevoegd verzoeker disciplinair te straffen”.
Ook in het advies van de commissie dat ten grondslag is gelegd aan het bestreden besluit is geconcludeerd dat verweerder voldoende onderzoek heeft verricht en dat uit de afgenomen verklaringen van de collega’s van eiser de conclusie kan worden getrokken dat eiser zich niet heeft gedragen zoals van een ambtenaar mag worden verwacht waardoor sprake is van ernstig plichtsverzuim. Uit de gesprekken met deze collega’s komt naar voren dat eiser de heer [A] onheus heeft behandeld, terwijl hem eerder was verzocht om geen negatieve uitlatingen te doen over zijn collega(‘s). Desondanks bleef eiser hem verantwoordelijk stellen voor een aantal gebeurtenissen.
Op grond van wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat eiser de verweten gedragingen heeft begaan en dat de verweten gedragingen zijn aan te merken als ernstig plichtsverzuim. Dat eiser in beroep desondanks blijft volharden in zijn standpunt dat verweerder een onjuiste weergave van het incident geeft en dat geen sprake is van plichtsverzuim, leidt niet tot een ander oordeel.
5.4.
In de uitspraak van 27 februari 2019 heeft de voorzieningenrechter in rechtsoverweging 7 het volgende overwogen ten aanzien van eisers stelling dat verweerder zijn zorgplicht heeft geschonden door hem niet meer begeleiding te bieden bij het aanpassen van zijn houding en gedrag:
“De voorzieningenrechter is met verweerder van oordeel dat verzoekers houding en gedrag allereerst een verantwoordelijkheid van hemzelf zijn. De voorzieningenrechter is daarbij uit het dossier gebleken, onder andere in het gesprek van 13 maart 2018 tussen verzoeker en zijn leidinggevende en een HRM adviseur, dat met verzoeker wel gekeken is naar een mogelijke aanpak voor zijn gedragsprobleem, welk probleem door verzoeker overigens niet ontkend wordt. Daarbij is aan verzoeker echter ook aangegeven dat hoewel verweerder graag met hem mee wil denken het nodig is dat verzoeker zelf stappen onderneemt. De voorzieningenrechter is uit het voorgaande niet gebleken dat verweerder zijn zorgplicht heeft geschonden.
Ook de grond dat verweerder het zelf naar het incident gemaakt heeft door verzoeker aan het werk te zetten op de locatie van het incident slaagt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet. Hoewel verweerder op de hoogte was van het gedrag van verzoeker jegens de heer [A] mocht verweerder verzoeker wel deze werkzaamheden opdragen. Het was immers niet per definitie gezegd dat de heer [A] en verzoeker elkaar zouden treffen. Daarbij is het ook verzoekers verantwoordelijkheid om een incident te vermijden. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat verzoeker ook niet zelf heeft aangegeven liever niet in het stationsgebied te werk gesteld te worden wegens het conflict met de heer [A] . Daarnaast zou re-integratie op dat werkgebied dan in zijn geheel niet meer mogelijk zijn aangezien ze elkaar op ieder moment ergens in de stad zouden kunnen treffen.
Het gedrag van verzoeker acht de voorzieningenrechter gelet op het voorgaande dan ook aan hem toerekenbaar”.
In beroep handhaaft eiser desondanks zijn stelling dat verweerder de zorgplicht heeft geschonden. De rechtbank kan eiser hierin niet volgen nu niet in geschil is dat verweerder regelmatig met eiser heeft gesproken over zijn houding en gedrag en dat met eiser is afgesproken dat hij zelf stappen zou ondernemen om via zijn huisarts hulp te krijgen. Daarnaast kon van verweerder niet worden verwacht gelet op de werkzaamheden die eiser en de heer [A] uitvoerden op verschillende locaties in de stad dat er maatregelen zouden worden genomen om te voorkomen dat zij elkaar zouden treffen tijdens de uitvoering van hun werkzaamheden. Verweerder heeft daarbij terecht gewezen op eisers eigen verantwoordelijkheid voor zijn houding en gedrag. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn stelling dat verweerder heeft bijgedragen aan het incident door hem aan het werk te zetten op een locatie waar hij de heer [A] zou kunnen ontmoeten.
Eiser heeft verder geen omstandigheden aangevoerd waaruit kan blijken dat de gedragingen hem niet kunnen worden toegerekend. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat verweerder de verweten gedragingen terecht aan eiser heeft toegerekend.
5.5.
De rechtbank ziet in de enkele - niet onderbouwde - stelling van eiser dat de handelwijze van verweerder onzorgvuldig was bij het afnemen van de verklaringen van zijn collega’s geen aanwijzing om reeds daarom te concluderen dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest.
5.6.
In de uitspraak van 27 februari 2019 heeft de voorzieningenrechter in rechtsoverweging 8 overwogen:
“Ten aanzien van verzoekers standpunt dat een ongevraagd ontslag niet evenredig is aan de hem verweten gedraging, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de opgelegde straf niet onevenredig is te achten aan de aard en ernst van het vastgestelde plichtsverzuim.
Verweerder heeft daartoe naast het incident van 17 oktober 2018 ook aan verzoeker tegengeworpen dat hij al langere tijd aangesproken is op zijn houding en gedrag en daarvoor ook berispt en gewaarschuwd is. De voorzieningenrechter stelt vast dat dit tussen partijen niet zo zeer in geschil is”.
Eiser voert in beroep aan dat de disciplinaire straf van ontslag onevenredig zwaar is. Eiser werkt al ruim 40 jaar, waarvan 14 jaar naar behoren bij verweerder, en zal geen aanspraak kunnen maken op een werkloosheidsuitkering. Gelet op eisers leeftijd zal hij waarschijnlijk niet meer aan het werk komen, mede gelet op zijn medische klachten.
Eiser herhaalt hiermee slechts zijn standpunt dat zijn ontslag niet evenredig is. Dit betoog slaagt niet. De rechtbank onderkent dat de disciplinaire straf van ontslag voor eiser ingrijpende gevolgen heeft, nu hij door deze maatregel zijn baan en daarmee zijn inkomen heeft verloren. Gelet op de aard en de ernst van de hiervoor door de rechtbank vastgestelde verweten gedragingen die als ernstig plichtsverzuim zijn aan te merken acht de rechtbank de disciplinaire straf van ontslag daaraan echter niet onevenredig. Verweerder heeft daartoe naast het incident van 17 oktober 2018 ook aan eiser tegengeworpen dat hij al langere tijd is aangesproken op zijn houding en gedrag en daarvoor ook is berispt en gewaarschuwd.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.R. van Veen, griffier. De beslissing is uitgesproken op 25 augustus 2020.
Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.