In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een ambtenaar, eiser, en het college van burgemeester en wethouders van Leiden, verweerder. Eiser was sinds 1 mei 2005 in dienst als buitengewoon opsporingsambtenaar en kreeg op 8 januari 2019 onvoorwaardelijk ontslag opgelegd wegens zeer ernstig plichtsverzuim. Dit ontslag volgde op een incident op 17 oktober 2018, waarbij eiser beschuldigd werd van ongepast gedrag jegens een collega, de heer [A]. Eiser had herhaaldelijk problemen met zijn gedrag en was eerder berispt en gewaarschuwd. Na een bezwaarprocedure, waarin de Regionale commissie bezwaarschriften adviseerde om het bezwaar ongegrond te verklaren, heeft eiser beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van verweerder.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was voor het plichtsverzuim van eiser, gebaseerd op verklaringen van collega’s en eerdere waarschuwingen. De rechtbank nam de overwegingen van de voorzieningenrechter over, die eerder al had geoordeeld dat het gedrag van eiser als ernstig plichtsverzuim kon worden aangemerkt. Eiser voerde aan dat hij niet verantwoordelijk was voor het incident en dat verweerder zijn zorgplicht had geschonden door hem in een situatie te plaatsen waarin confrontatie met de heer [A] mogelijk was. De rechtbank oordeelde echter dat eiser zelf verantwoordelijk was voor zijn gedrag en dat de disciplinaire straf van ontslag niet onevenredig was aan de ernst van het plichtsverzuim.
De rechtbank concludeerde dat het ontslag terecht was opgelegd en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.