ECLI:NL:RBDHA:2020:10054

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 september 2020
Publicatiedatum
8 oktober 2020
Zaaknummer
C-09-599016-KG ZA 20-831
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige terbeschikkingstelling aan België op grond van artikel 36 lid 2 Overleveringswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 september 2020 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser, thans verblijvende in een penitentiaire inrichting, de Staat der Nederlanden heeft aangeklaagd. Eiser vorderde een verbod op de feitelijke overlevering aan België, zolang er nog een strafrechtelijke vervolging in Nederland gaande was of een door een Nederlandse rechter tegen hem gewezen strafvonnis nog voor tenuitvoerlegging vatbaar was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de rechtbank Amsterdam op 3 september 2020 de overlevering van eiser aan België heeft toegestaan, ondanks dat er nog twee strafzaken tegen hem openstonden in Nederland. De rechtbank heeft geoordeeld dat de voorlopige terbeschikkingstelling aan de Belgische autoriteiten op grond van artikel 36 lid 2 van de Overleveringswet niet onrechtmatig is, en dat de conclusie van een advocaat-generaal van het EU-hof niet voldoende is om te concluderen dat deze bepaling onmiskenbaar onverbindend is. De voorzieningenrechter heeft de vordering van eiser afgewezen en hem veroordeeld in de kosten van het geding. De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder een opgeëiste persoon voorlopig ter beschikking kan worden gesteld aan een andere staat, en bevestigt dat de minister en de officier van justitie bevoegd zijn om deze beslissing te nemen, mits er sprake is van een lopende strafzaak in Nederland.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/599016 / KG ZA 20/831
Vonnis in kort geding van 10 september 2020
in de zaak van
[eiser]thans verblijvende te P.I. [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. J. Kuijper te Amsterdam,
tegen:
de Staat der Nederlanden(Ministerie van Justitie en Veiligheid, Openbaar Ministerie (IRC) Amsterdam) te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘eiser’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de door de Staat overgelegde producties;
- de bij de mondelinge behandeling door beide partijen overgelegde pleitnotities.
1.2.
Op 10 september 2020 is door middel van een verkort vonnis uitspraak gedaan. Het onderstaande vormt daarvan de uitwerking, die is vastgesteld op 22 september 2020.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Bij uitspraak van 3 september 2020 heeft de rechtbank Amsterdam de overlevering van eiser aan België toegestaan.
2.2.
Ten tijde van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam stonden nog twee strafzaken tegen eiser in Nederland open. In de eerste zaak heeft een doorzoeking plaatsgevonden van de woning van eiser en is eiser aangehouden geweest en als verdachte gehoord. Op 8 september 2020 heeft de bevoegde officier van justitie ter zake een sepotbeslissing genomen.
2.3.
De tweede zaak betreft een onherroepelijk arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 november 2019, waarmee aan eiser een taakstraf is opgelegd van 440 uren. Eiser moet het grootste deel van die taakstraf nog afronden.
2.4.
Op 8 september 2020 heeft de minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de minister) met betrekking tot eiser aan de officier van justitie van het Internationale Rechtshulp Centrum (IRC) bericht:
“Ik acht het in beginsel wenselijk dat de opgeëiste persoon met het oog op de voortgang van de rechtsgang in België voorlopig ter beschikking wordt gesteld aan de Belgische autoriteiten.
Aan de voorlopige terbeschikkingstelling verbind ik de volgende voorwaarden:
1.
1. De voorlopige terbeschikkingstelling aan de Belgische autoriteiten strekt slechts ten behoeve van diens berechting ter zake van de feiten waarvoor de overlevering is toegestaan.
2.
2. Tot voorlopige terbeschikkingstelling wordt overgegaan, nu er in Nederland nog een tegen de opgeëiste persoon gewezen strafvonnis voor tenuitvoerlegging vatbaar is, artikel 36 van de Overleveringswet in dat geval bepaalt dat feitelijke (definitieve) overlevering niet mag plaatsvinden en er redenen zijn om de opgeëiste persoon onder voorwaarden aanstonds ter beschikking te stellen aan de Belgische autoriteiten ten behoeve van diens berechting.
3.
3. De opgeëiste persoon zal door de Belgische autoriteiten in de gelegenheid worden gesteld om aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn Nederlandse strafzaak. (...)
4.
4. De opgeëiste persoon blijft voor de duur van de voorlopige terbeschikkingstelling aan België op de Belgische titel gedetineerd. In het geval de Belgische detentietitel komt te vervallen en er in Nederland een detentietitel bestaat op grond van een Nederlandse strafzaak, dan zullen de Belgische autoriteiten de opgeëiste persoon niet in vrijheid stellen en hem naar Nederland begeleiden en aan de Nederlandse autoriteiten overdragen.
5.
5. In het geval de Belgische detentietitel komt te vervallen en er in Nederland geen detentietitel bestaat op grond van een Nederlandse strafzaak, dan zullen de Belgische autoriteiten de opgeëiste persoon in de gelegenheid stellen terug te keren naar Nederland.
(...)
7.
7. Zodra de aanwezigheid van de opgeëiste persoon in België niet meer nodig is voor diens berechting en de Nederlandse detentietitel nog van kracht is, zullen de Belgische autoriteiten de opgeëiste persoon naar Nederland begeleiden en aan de Nederlandse autoriteiten overdragen. (...)
(...)
Ik verzoek u mijn beslissing aan de opgeëiste persoon mede te delen en met inachtneming van de gestelde voorwaarden voor de uitvoering van mijn beslissing zorg te dragen.”
2.5.
De officier van justitie heeft op 8 september 2020 gelast dat eiser op 10 september 2020 aan de Belgische autoriteiten zal worden overgedragen.

3.Het geschil

3.1.
Eiser vordert, zakelijk weergegeven, de Staat te verbieden tot feitelijke overlevering van eiser aan België over te gaan, zolang tegen eiser een strafrechtelijke vervolging in Nederland gaande is of een door een Nederlandse rechter tegen hem gewezen strafvonnis nog geheel of ten dele voor tenuitvoerlegging vatbaar is, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
3.2.
Daartoe voert eiser – samengevat – het volgende aan. De Staat handelt onrechtmatig door de overlevering van eiser toch plaats te laten vinden, terwijl artikel 36 lid 1 Overleveringswet dat onder de gegeven omstandigheden verbiedt. De zaak waarin nog vervolging liep tegen eiser is weliswaar geseponeerd, maar er is nog een openstaande tenuitvoerlegging voor wat betreft de opgelegde taakstraf.
De voorlopige terbeschikkingstelling op grond van artikel 36 lid 2 Overleveringswet is niet rechtsgeldig. De minister is niet bevoegd te bepalen dat en onder welke voorwaarden een opgeëiste persoon voorlopig ter beschikking kan worden gesteld, en de officier van justitie is niet bevoegd tot het geven van een last daartoe. Artikel 36 van de Overleveringswet is een uitwerking van artikel 24 lid 2 van het Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (hierna: het Kaderbesluit). Dat artikel bepaalt dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de gezochte persoon tijdelijk aan de uitvaardigende staat kan overleveren onder de door de uitvoerende en uitvaardigende rechterlijke autoriteit onderling overeengekomen voorwaarden. De Minister en een Nederlandse officier van justitie zijn niet aan te merken als een uitvaardigende of een uitvoerende rechterlijke autoriteit.
Daarbij komt dat sprake is van een verkapte overlevering, omdat er in de voorwaarden waaronder de Staat eiser voorlopig ter beschikking zal stellen geen beperking in duur is opgelegd. Daarnaast zijn de voorwaarden 4 en 7 ontoelaatbaar in het licht van het doel van de voorlopige terbeschikkingstelling.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Artikel 36 lid 1 Overleveringswet bepaalt dat de beslissing omtrent de tijd en de plaats van de feitelijke overlevering wordt aangehouden indien en zolang tegen de opgeëiste persoon strafrechtelijke vervolging in Nederland gaande is of een door de Nederlandse rechter tegen hem gewezen strafvonnis nog geheel of gedeeltelijk voor tenuitvoerlegging vatbaar is. Artikel 36 lid 2 Overleveringswet vermeldt dat – indien een geval van het eerste lid zich voordoet – de minister, na advies van het openbaar ministerie, kan bepalen dat en onder welke voorwaarden de opgeëiste persoon ten behoeve van diens berechting reeds aanstonds voorlopig ter beschikking van de uitvaardigende justitiële autoriteit kan worden gesteld.
4.2.
Vaststaat dat de vervolging die nog tegen eiser gaande was op het moment van dagvaarden inmiddels is geseponeerd, maar dat er nog wel een (taak)straf tegen eiser openstaat en dus dat een van de in artikel 36 lid 1 Overleveringswet genoemde gevallen zich voordoet. De Staat is met het oog daarop voornemens eiser op de voet van artikel 36 lid 2 Overleveringswet voorlopig ter beschikking van de Belgische autoriteiten te stellen. Eiser betoogt dat geen sprake is van een rechtsgeldige voorlopige terbeschikkingstelling en dat om die reden het verbod van artikel 36 lid 1 Overleveringswet moet worden toegepast.
4.3.
De Staat heeft primair aangevoerd dat geen acht kan worden geslagen op het betoog van eiser dat de voorgenomen voorlopige terbeschikkingstelling niet rechtsgeldig is. Dat eiser dat betoog eerst op zitting heeft gevoerd, maakt dat daarop niet adequaat kan worden gereageerd en is in strijd met de beginselen van een goede procesorde, aldus de Staat. Hoewel doorgaans niet kan worden toegestaan dat een procespartij eerst ter zitting kennis neemt van het betoog van de wederpartij, is de voorzieningenrechter van oordeel dat in dit geval een uitzondering moet worden gemaakt. De oorzaak van de gang van zaken is er immers in gelegen dat de Staat nadat de dagvaarding was uitgebracht, één dag voordat de behandeling ter zitting plaatsvond, de lopende strafvervolging tegen eiser heeft geseponeerd en vervolgens kenbaar heeft gemaakt voornemens te zijn eiser voorlopig ter beschikking te stellen aan België, terwijl voordien richting eiser was gecommuniceerd dat hij feitelijk zou worden overgeleverd aan België. Op deze wijziging van plan van de Staat en de concrete gestelde voorwaarden die daarmee samenhangen, konden eiser en zijn advocaat niet eerder reageren dan dat zij daarvan kennis hadden genomen. Weliswaar had het eiser gesierd indien hij de wijziging van zijn betoog direct (voorafgaand aan de zitting) met de Staat had gedeeld, maar de Staat heeft daartegen wel inhoudelijk verweer gevoerd. Daarbij komt dat deze zaak bijzonder spoedeisend is, nu de Staat voornemens is eiser op 12 september aanstaande voorlopig ter beschikking te stellen aan de Belgische autoriteiten. Om deze redenen zal het nieuwe betoog van eiser, zoals hiervoor onder 3.2. weergegeven, inhoudelijk worden beoordeeld. Gelet op de huidige stand van zaken zal de voorzieningenrechter de vordering aldus begrijpen dat eiser een verbod vordert op de voorgenomen voorlopige terbeschikkingstelling. Voor het overige zal van de ongewijzigde vordering worden uitgegaan. Voor zover met het pleidooi ter zitting een eiswijziging is beoogd, geldt dat die niet is ingediend conform de vereisten die het procesreglement daaraan stelt.
4.4.
Het primaire betoog van eiser komt er in feite op neer dat artikel 36 lid 2 (en volgende) van de Overleveringswet, een wet in formele zin, buiten toepassing zou moeten worden gelaten. Volgens vaste jurisprudentie kan de burgerlijke rechter in kort geding (onderdelen van) een wet in formele zin slechts buiten toepassing verklaren indien en voor zover deze
onmiskenbaar onverbindendis wegens strijd met eenieder verbindende bepalingen van verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties.
4.5.
Eiser betoogt dat de minister en officier van justitie – anders dan artikel 36 lid 2 Overleveringswet vermeldt – niet bevoegd zijn om te bepalen of en zo ja, onder welke voorwaarden de opgeëiste persoon voorlopig ter beschikking kan worden gesteld. Eiser heeft dat betoog onderbouwd onder verwijzing naar de conclusie van een advocaat-generaal in een nog lopende zaak bij het EU-hof naar aanleiding van prejudiciële vragen over het begrip “uitvoerende rechterlijke autoriteit” in het Kaderbesluit. De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze conclusie, terwijl het hof nog geen uitspraak heeft gedaan, op zichzelf onvoldoende is om tot het oordeel te komen dat artikel 36 lid 2 Overleveringswet onmiskenbaar onverbindend is.
4.6.
Dat oordeel wordt ondersteund door het gegeven dat ook de Internationale Rechtshulpkamer (IRK) van de rechtbank Amsterdam, de autoriteit in Nederland op het gebied van overleveringen, geen aanleiding heeft gezien om vooruit te lopen op een mogelijk met de conclusie van de advocaat-generaal instemmend oordeel van het EU-hof. De IRK heeft op 3 september 2020 uitspraak gedaan en is op dat moment dus bekend geweest met de conclusie van de advocaat-generaal, die dateert van 25 juni 2020. Niettemin heeft de IRK naar aanleiding van een schorsingsverzoek van eiser overwogen dat de omstandigheid dat eiser verdachte is in strafzaken in Nederland niet zonder meer betekent dat langdurig sprake zal zijn van een beletsel voor feitelijke overlevering van eiser aan de Belgische autoriteiten. De IRK vervolgt dat “Zoals de officier van justitie ter zitting ook heeft opgemerkt, kan immers worden onderzocht om de opgeëiste persoon tijdelijk ter beschikking van de Belgische autoriteiten te stellen.” Kennelijk is de rechtbank er dus van uit gegaan dat de bevoegdheid voor het onderzoeken van de mogelijkheden om tot voorlopige terbeschikkingstelling over te gaan bij de officier van justitie ligt, in samenspraak met de minister. Uit de uitspraak volgt in ieder geval niet dat de rechtbank daarbij een rol ziet weggelegd voor zichzelf. De voorzieningenrechter ziet daarom ook geen aanleiding om anders te beslissen.
4.7.
Eiser stelt zich daarnaast op het standpunt dat de “voorlopige” terbeschikkingstelling betekent dat hij onder bepaling van een concrete termijn aan België ter beschikking moet worden gesteld. Dat standpunt heeft hij onvoldoende onderbouwd. Met het gegeven dat de Nederlandse autoriteiten eiser kunnen terugroepen indien zij dat nodig achten voor de tenuitvoerlegging van zijn taakstraf, wijkt de voorlopige terbeschikkingstelling af van een overlevering en is naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende invulling gegeven aan het voorlopige karakter van de terbeschikkingstelling. Hierbij wordt nog opgemerkt dat de termijn voor het uitvoeren van de taakstraf wordt opgeschort voor de duur dat eiser is gedetineerd uit andere hoofde. In dat opzicht wordt eiser dus niet in zijn belangen geschaad door de voorlopige terbeschikkingstelling. Dat eiser liever eerst zijn taakstraf wenst uit te voeren alvorens hij aan de Belgische autoriteiten wordt overgedragen, levert geen grond op voor het gevorderde verbod.
4.8.
Eiser heeft tot slot betoogd dat de voorwaarden 4 en 7, zoals vermeld in de brief van 8 september 2020, ontoelaatbaar zijn en dat de voorlopige terbeschikkingstelling om die reden onrechtmatig is. Ook dat betoog slaagt niet. De voorwaarden 4 en 7 hebben eenzelfde strekking, namelijk dat eiser aan de Nederlandse autoriteiten zal worden overgedragen als de Belgische detentietitel komt te vervallen en er een Nederlandse detentietitel bestaat. Ter zitting heeft de aanwezige officier van justitie van het IRC verklaard dat die voorwaarden enkel zullen worden toegepast in geval van een
reeds bestaandeNederlandse detentietitel. Nu ten aanzien van eiser momenteel geen Nederlandse detentietitel openstaat, zijn deze voorwaarden feitelijk dus niet van toepassing op eiser. Hoewel niet valt in te zien waarom deze voorwaarden niettemin zijn gesteld, wordt eiser daardoor dus niet geschaad. Om die reden kunnen deze voorwaarden niet tot de conclusie leiden dat de terbeschikkingstelling van eiser onrechtmatig is.
4.9.
Een ander leidt ertoe dat de vordering van eiser zal worden afgewezen. Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.636,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 656,-- aan griffierecht;
- verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 10 september 2020.
hvd