ECLI:NL:RBDHA:2020:1003

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 februari 2020
Publicatiedatum
10 februari 2020
Zaaknummer
AWB - 19 / 1320
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete voor niet-tijdige melding van relatiebeëindiging met vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 januari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had een bestuurlijke boete van € 750,- opgelegd gekregen voor het niet tijdig melden van de beëindiging van zijn relatie met een vreemdeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op 1 mei 2017 de relatie heeft beëindigd, maar pas op 10 april 2018 een melding heeft gedaan. Verweerder heeft geoordeeld dat eiser de informatieplicht heeft overtreden, omdat hij niet binnen de vereiste vier weken melding heeft gemaakt van de beëindiging van de relatie. Eiser heeft tegen het besluit van verweerder beroep ingesteld, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat er een wettelijke grondslag was voor het opleggen van de boete en dat de stelling van eiser dat er een bestendige bestuurspraktijk was waarin handhaving achterwege bleef, niet voldoende was om het besluit van verweerder te weerleggen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de boete terecht was opgelegd en dat er geen aanleiding was voor matiging. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn in kennis gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/1320

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 januari 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A.G. Kleijweg),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. van Nijnatten).

Procesverloop

Bij besluit van 9 november 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een bestuurlijke boete van € 750,- opgelegd voor overtreding van artikel 4.17, eerste lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV) in samenhang met artikel 4.25, onder a, van het VV.
Bij besluit van 8 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek geschorst opdat verweerder een inhoudelijk standpunt kan innemen ten aanzien van het betoog van eiser ter zitting.
Verweerder heeft bij brief van 23 december 2019 een standpunt ingenomen. Eiser heeft hier bij brief van 24 december 2019 op gereageerd. Partijen hebben toestemming verleend om een nadere zitting achterwege te laten. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Mevrouw [A] is op 15 december 2015 een verblijfsvergunning verleend onder de beperking verblijf als familie- of gezinslid bij eiser met een geldigheidsduur tot 15 december 2020. Op 10 april 2018 heeft eiser een meldingsformulier naar verweerder gestuurd waarmee hij heeft gemeld dat de relatie en samenwoning tussen eiser en zijn partner met ingang van 1 mei 2017 is verbroken.
2. Op grond van de melding heeft verweerder geconstateerd dat eiser de informatieplicht heeft overtreden. Verweerder heeft op 11 mei 2018 een boeterapport opgesteld voor de overtreding van de informatieplicht door eiser ten aanzien van het niet binnen de vereiste vier weken doorgeven van de verbroken relatie. Bij brief van 11 mei 2018 heeft verweerder het boeterapport aan eiser toegezonden en eiser in kennis gesteld van zijn voornemen om een bestuurlijke boete van € 1.500,- op te leggen op grond van artikel 55a van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
3. Na een zienswijze van eiser te hebben ontvangen heeft verweerder bij het primaire besluit een bestuurlijke boete opgelegd van € 750,-. Verweerder heeft aangegeven dat het hier een verminderde mate van verwijtbaarheid betreft en dat de maximale boete van € 1.500,- daarom wordt verminderd met 50%. Verweerder heeft in het bezwaarschrift van eiser geen aanleiding gezien om tot een andere beslissing te komen.
4. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert aan dat ten tijde van het incident een vereiste wettelijke grondslag voor een bestuurlijke boete ontbrak. Eiser betoogt dat artikel 55a van de Vw limitatieve gevallen benoemd en de in dat wetsartikel genoemde grondslagen uitsluitend zijn gericht op vreemdelingen en erkende referenten, wat eiser niet is. Tevens is er volgens eiser een bestendige bestuurspraktijk waar handhaving achterwege blijft. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat hij tijdig een melding heeft gedaan. Eiser heeft mondeling een melding gedaan aan het loket in Rijswijk, waar toentertijd een verhuizing gaande was. Daar heeft hij een formulier ingevuld en is hem gevraagd de melding schriftelijk te doen.
4.1.
In zijn brief van 23 december 2019 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat ten tijde van de gestelde melding van eiser, de locatie in Rijswijk niet in verhuizing was. De verhuizing is in gang gezet op 12 juni 2017 en per 1 juli 2017 gesloten en verweerder verwijst hiervoor naar het nieuwbericht van 8 juni 2017 op de website www.ind.nl, ‘De IND kantoren in Rijswijk en Hoofddorp verhuizen naar Den Haag’. Nu eiser stelt binnen vier à vijf weken na het einde van de relatie op 1 mei 2017 een melding te hebben gedaan, was de verhuizing van locatie ná het gestelde bezoek van eiser. Tevens is van een dergelijke melding geen notitie gemaakt in het systeem van verweerder.
4.2.
Eiser heeft in zijn brief van 24 december 2019 aangevoerd dat bij een redelijke interpretatie van termijnen en gebeurtenissen verweerder hiermee de gestelde melding van eiser bevestigd.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
Wettelijk kader boeteoplegging
6. Verweerder kan op grond van artikel 55a, eerste lid, van de Vw bij een overtreding krachtens, onder andere, artikel 54, tweede lid, van de Vw een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste € 1.500,- aan natuurlijke personen. Ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw wordt bij of krachtens algemene maatregel van bestuur ten aanzien van referenten voorzien in een verplichting tot het verstrekken van gegevens en bescheiden welke van belang kunnen zijn voor de toepassing van de bij of krachtens deze wet gestelde regels.
6.1.
In artikel 4.44a, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, een algemene maatregel van bestuur zijnde, wordt een referent de verplichting opgelegd om binnen vier weken mededeling te doen van de beëindiging van de relatie tot de vreemdeling. Conform het derde lid wordt bij ministeriële regeling regels gesteld omtrent de door de referent te verstrekken gegevens.
6.2.
Artikel 4.17 en 4.25, onder a, van het VV, een ministeriële regeling, bevat nadere regels. Voorts heeft verweerder in paragraaf B1/9.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) beleid opgesteld omtrent de ernst van de overtreding, de hoogte van de boete en het geven van een waarschuwing.
6.3.
Niet in geschil is dat eiser ten tijde van het incident referent was van M.. Uit het wettelijk kader volgt dat hij onderworpen is aan de informatieplicht die behoort bij het referentschap en hij binnen vier weken de beëindiging van de relatie had moeten melden bij verweerder. De rechtbank oordeelt dat er een wettelijke grondslag voor het opleggen van een bestuurlijke boete is. Anders dan het betoog van eiser, was ten tijde van het incident op grond van artikel 54, tweede lid, – in samenhang met artikel 55a – van het Vw een wettelijke grondslag aanwezig om referenten een bestuurlijke boete op te leggen. De stelling dat uitsluitend vreemdelingen en erkende referenten een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, volgt de rechtbank niet.
Bestendige bestuurspraktijk
7. Eiser heeft ter zitting betoogd dat verweerder jarenlang geen bestuurlijke boetes heeft opgelegd in vergelijkbare zaken en er een bestendige bestuurspraktijk is waar handhaving achterwege blijft. Verweerder heeft betoogd dat hij enkele tientallen boetes heeft opgelegd, wat volgt uit het rapport ‘Tussen handhaven en dienstverlenen’ (bijlage bij Kamerstukken II 2017/18, 19637, 2353) waar verweerder naar heeft verwezen in zijn brief van 16 juli 2018.
7.1.
De rechtbank is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat verweerder in andere gevallen niet is overgegaan tot handhaving onvoldoende is voor het oordeel dat het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat verweerder niet handhavend zou optreden. Verweerder voert een handhavingsbeleid en heeft boetes opgelegd blijkens het rapport waar verweerder naar verwijst en de evaluatie van de Wet modern migratiebeleid (bijlage bij Kamerstukken II 2019/20, 30573, 178). Niet is gebleken van een bestendige bestuurspraktijk om overtredingen te gedogen of om handhaving achterwege te laten.
Overtreding van de informatieplicht
8. De rechtbank stelt vast dat de relatie van eiser is verbroken op 1 mei 2017 en eiser binnen vier weken, uiterlijk op 28 mei 2017, hiervan melding had moeten doen. Nu verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de verhuizing van de locatie Rijswijk in gang is gezet op 17 juni 2017, volgt de rechtbank het betoog van eiser ter zitting dat hij tijdig een melding heeft gedaan aldaar niet. Op de uiterste datum om aan de informatieplicht te voldoen, was de verhuizing immers nog niet in gang gezet. De rechtbank overweegt hierbij dat de stelling van eiser niet verklaart waarom hij op 10 april 2018 de onderhavige melding heeft gedaan – wat zou betekenen dat hij een herhaalde melding zou hebben gedaan.
Conclusie
9. De rechtbank ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding om over te gaan tot een matiging van de boete. Verweerder heeft de hoogte van de boete opgelegd met toepassing van het beleid neergelegd in paragraaf B1/9.1 van de Vc. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen in de uitspraak van 26 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:4108) is dit beleid niet onredelijk.
10. Verweerder heeft het bestreden besluit op juiste gronden genomen. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel, rechter, in aanwezigheid van mr. G.A. Verhoeven griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.