ECLI:NL:RBDHA:2020:10000

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 oktober 2020
Publicatiedatum
7 oktober 2020
Zaaknummer
09/842112-18
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van poging tot zware mishandeling met voorbedachte raad

Op 7 oktober 2020 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van medeplegen van een poging tot zware mishandeling met voorbedachte raad. De zaak vond zijn oorsprong in een incident op 19 maart 2018, waarbij de verdachte samen met twee medeverdachten de benadeelde partij, [slachtoffer], heeft mishandeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en zijn medeverdachten [slachtoffer] hebben geslagen met een snoer en een stuk hout, en hem hebben geschopt tegen hoofd, lichaam en ledematen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de tenlastegelegde feiten, waarbij de poging tot zware mishandeling wettig en overtuigend bewezen werd verklaard. De rechtbank overwoog dat de gedragingen van de verdachte en zijn medeverdachten gericht waren op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, en dat zij de aanmerkelijke kans op dit gevolg willens en wetens hebben aanvaard. De rechtbank legde een gevangenisstraf van tien maanden op, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding aan de benadeelde partij, die bestond uit materiële en immateriële schade. De rechtbank verklaarde de benadeelde partij voor een deel niet-ontvankelijk in zijn vordering, maar kende een totaalbedrag van € 1.780,56 toe, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van het delict.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/842112-18
Datum uitspraak: 7 oktober 2020
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
[geboortedatum] 1981 [geboorteplaats] ([geboorteland]),
[adres 1].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 4 juli 2018 (pro forma) en 23 september 2020 (inhoudelijke behandeling).
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie
mr. H.E. Rebel en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman mr. T. Nieuwburg naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 19 maart 2018 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk en al dan niet met voorbedachte rade zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, die [slachtoffer] (meermalen) heeft geslagen (met een of meer snoeren en/of stukken hout) en/of
geschopt tegen hoofd en/of lichaam en/of ledematen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 19 maart 2018 te Den Haag tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans aleen, al dan niet met voorbedachte raad [slachtoffer] heeft mishandeld door hem (meermalen) te slaan (met een of meer snoeren en/of stukken hout) en/of te schoppen tegen hoofd en/of lichaam en/of ledematen;
2.
hij op of omstreeks 19 maart 2018 te Den Haag ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer] te dwingen tot het (geheel of gedeeltelijk) tenietdoen van een inschuld (een loonvordering van die [slachtoffer]):
- met die [slachtoffer] heeft afgesproken op een bouwbedrijf om over achterstallig loon te spreken en/of
- de deur achter hem heeft gesloten en/of
- hem (meermalen) heeft geslagen (met een of meer snoeren en/of stukken hout) en/of geschopt tegen hoofd en/of lichaam en/of ledematen en/of
- tegen hem heeft gezegd dat hij toch niets kon doen en/of niet naar de politie moest gaan en/of de volgende keer dood zou gaan, althans woorden van die strekking, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
3. Bewijsoverwegingen [1]
3.1
Inleiding
Op 19 maart 2018 werden verbalisanten gestuurd naar [adres 3] in Den Haag in verband met een mishandeling die daar zojuist in een bedrijfspand zou hebben plaatsgevonden. Ter plaatse bleek de melder te zijn genaamd [slachtoffer]). [slachtoffer] verklaarde dat hij die avond een afspraak had met zijn werkgever om te praten over een conflict dat bestond over zijn salaris. Eenmaal binnen in het bedrijfspand werd hij door drie personen mishandeld, zo verklaarde hij. De verbalisant zag dat [slachtoffer] letsel had aan zijn gelaat. Hij zag op meerdere plekken verdikkingen, rode vlekken, opgedroogd bloed en zwellingen. [2]
De door [slachtoffer] genoemde personen die hem zouden hebben mishandeld zijn geïdentificeerd als [verdachte]), [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2], die hierna – ten behoeve van de leesbaarheid van het vonnis – ieder met hun volledige naam zullen worden aangeduid.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of [verdachte] zich op 19 maart 2018 schuldig heeft gemaakt aan het plegen van de gedragingen zoals hem onder feit 1 ten laste zijn gelegd en – indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord – hoe deze gedragingen gekwalificeerd dienen te worden: als een poging tot zware mishandeling of als een mishandeling, al dan niet met voorbedachte raad en al dan niet samen met [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] gepleegd. Daarnaast ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of [verdachte] zich eveneens op 19 maart 2018 schuldig heeft gemaakt aan het plegen van de gedragingen zoals hem onder feit 2 ten laste zijn gelegd, al dan niet samen met [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] gepleegd.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot vrijspraak van het onder feit 2 ten laste gelegde en tot bewezenverklaring van het onder feit 1 primair ten laste gelegde.
Op specifieke standpunten zal hierna – voor zover relevant – nader worden ingegaan.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich – overeenkomstig zijn pleitnota – op het standpunt gesteld dat de verdachte vrijgesproken dient te worden van al hetgeen hem ten laste is gelegd.
Op specifieke (bewijs)verweren zal hierna – voor zover relevant – nader worden ingegaan.
3.4
De beoordeling van de tenlastelegging
3.4.1
Feit 1
De bewijsmiddelen
Verklaringen van [slachtoffer]
heeft op 19 maart 2018 aangifte gedaan van mishandeling en op 20 maart 2018 is hij nader op deze aangifte gehoord door de politie. Daarnaast is [slachtoffer] op 27 maart 2019 als getuige gehoord door de rechter-commissaris. Uit deze verklaringen volgt, samengevat en naar de kern, het volgende.
Er bestond sinds augustus 2017 een conflict tussen [slachtoffer] en zijn werkgever [verdachte] over salaris dat niet betaald zou zijn. [slachtoffer] heeft in de periode daarna herhaaldelijk verzocht om betaling van zijn salaris, maar zonder succes. [slachtoffer] heeft uiteindelijk tegen zijn werkgever gezegd dat hij naar de politie zou gaan. Vervolgens ontving [slachtoffer] op 18 maart 2018, omstreeks 18:17 uur, een bericht van [verdachte], inhoudende dat ze de volgende avond konden afspreken. Op 19 maart 2018 hadden [slachtoffer] en [verdachte] telefonisch contact waarin [verdachte] aangaf dat [slachtoffer] tussen 20:15 uur en 20:45 uur bij de werkplaats moest zijn. Vervolgens parkeerde [slachtoffer] omstreeks 20:15 uur zijn auto op het parkeerterrein aan [adres 3] in Den Haag, waar de werkplaats gevestigd was. [slachtoffer] bleef in zijn auto wachten op een telefoontje van [verdachte]. Na ongeveer vijf minuten werd er op de ruit van de auto getikt door een persoon die [slachtoffer] herkende als [medeverdachte 2], de broer van de vrouw van [medeverdachte 1]. [medeverdachte 2] vroeg aan [slachtoffer] of hij een afspraak had met [verdachte] en hij vroeg hem mee te lopen naar het gebouw. Eenmaal in het gebouw zag [slachtoffer] niemand en vroeg hij aan [medeverdachte 2] waar [verdachte] was. [medeverdachte 2] vertelde hem dat hij maar even in de keuken moest gaan kijken. Daar was niemand en [slachtoffer] liep weer terug naar de grote ruimte. Hij zag daar [verdachte], [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] staan. [medeverdachte 2] vertelde hem dat ze naar de schilderkamer zouden gaan.
Toen [slachtoffer] de schilderkamer binnenkwam voelde hij direct een harde klap op zijn achterhoofd waardoor hij op de grond viel, op een stuk zeil. Vervolgens zag hij dat [verdachte] hem tegen zijn hoofd schopte. [verdachte] bleef [slachtoffer] tegen zijn hoofd schoppen en ook tegen zijn lichaam. Ondertussen sloeg [medeverdachte 1] met een elektriciteitssnoer tegen het lichaam van [slachtoffer] – voornamelijk tegen zijn billen en benen – en sloeg [medeverdachte 2] hem met een plank tegen zijn rug en benen. [slachtoffer] moest beloven dat hij niet naar de politie zou gaan. Na de mishandeling heeft [slachtoffer] zijn vader gebeld en is naar hem toegegaan. [3]
Letsel
[verbalisant] heeft op 19 maart 2018 het volgende letsel waargenomen bij [slachtoffer]. Op het achterhoofd, ter hoogte van het rechteroor, zat een behoorlijke zwelling en het rechteroor was ook blauw en gezwollen. Aan de rechterzijde en voorzijde van het gelaat zaten diverse krassen en striemen. Voorts zat [slachtoffer] onder het geronnen bloed. Op zijn rechterbil en rechter bovenbeen werd tot slot een grote bloeduitstorting waargenomen door de verbalisant. Desgevraagd verklaarde [slachtoffer] dat hij overal pijn had. [4]
De volgende dag verklaarde [slachtoffer] dat het letsel op zijn hoofd was gehecht en dat hij een lichte hersenschudding had. Ook was zijn rib gekneusd. Daarnaast vermoedde hij dat er een scheurtje bij zijn tanden en kiezen zat, omdat hij pijn voelde bij het eten. Tegen de pijn heeft hij Tramadol voorgeschreven gekregen. [5]
Camerabeelden
Op de beschikbare camerabeelden is te zien dat er om 20:06:42 uur een Renault Kangoo [adres 3] in Den Haag komt opgereden. Om 20:14:25 uur verschijnt er een persoon ter hoogte van het toegangshek van de [bedrijfsnaam] Deze persoon loopt vervolgens in de richting van de voorzijde van het bedrijfspand. Vervolgens is om 20:15:55 uur te zien dat er twee personen vanaf de [adres 3] komen aanlopen en ter hoogte van het toegangshek van [bedrijfsnaam] uit beeld verdwijnen. Om 20:34:17 uur rijdt de eerdergenoemde Renault Kangoo weer weg. Tot slot verschijnen om 20:36:09 uur vier personen ter hoogte van eerdergenoemd toegangshek. [6]
Verklaringen medeverdachten
[verdachte] heeft bij de politie verklaard dat hij op 19 maart 2018 had afgesproken met [slachtoffer] bij het bedrijf van zijn broer [medeverdachte 1] aan [adres 3] in Den Haag. [7]
Bij de rechter-commissaris heeft [verdachte] verklaard dat er die avond sprake was van een ruzie tussen hem en [slachtoffer] en dat hierbij over en weer is geslagen. [8] [medeverdachte 1] heeft bij de politie verklaard dat hij op 19 maart 2018, tussen 19:00 en 20:30 uur, in het kantoor van zijn bedrijf ([bedrijfsnaam].) aanwezig was. [9] [medeverdachte 2] heeft – nadat hij werd geconfronteerd met de beschikbare camerabeelden van 19 maart 2018 – verklaard dat hij ook in het bedrijf aanwezig is geweest. [10]
Getuigen
[getuige 1] is als getuige gehoord door zowel de politie als de
rechter-commissaris. Uit deze verklaringen volgt telkens dat [medeverdachte 2] op 22 maart 2018 heeft verteld dat hij werd gezocht door de politie, omdat hij, samen met twee anderen, ‘die twee zwagers’, een man heeft geslagen die geld wilde hebben. [11]
Ook [getuige 2] is als getuige gehoord door de politie en de
rechter-commissaris. Hij heeft verklaard dat [medeverdachte 2] op 22 maart 2018 heeft verteld dat er een vechtpartij was in een bedrijf. [12]
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt allereerst vast dat de verklaringen die [slachtoffer] op verschillende momenten heeft afgelegd op hoofdlijnen consistent zijn. Zijn verklaringen vinden bovendien in voldoende mate steun in de aard en de ernst van het bij hem geconstateerde letsel. Voorts komt wat er op de camerabeelden te zien is en wat [slachtoffer] heeft verklaard, volledig overeen. Gelet daarop acht de rechtbank de verklaringen van [slachtoffer] over wat er zich op 19 maart 2018 heeft afgespeeld voldoende betrouwbaar en daarmee bruikbaar voor het bewijs.
De rechtbank is op grond van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen van oordeel dat de verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] op 19 maart 2018 [slachtoffer] tezamen en in vereniging meermalen hebben geslagen met een snoer en een stuk hout en hebben geschopt tegen het hoofd, lichaam en ledematen. [slachtoffer] heeft hierdoor letsel aan zijn hoofd en gezicht opgelopen. Daarnaast had [slachtoffer] op zijn rechterbil en rechter bovenbeen een grote bloeduitstorting.
De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag hoe dit geweld moet worden gekwalificeerd.
Poging zware mishandeling?
De rechtbank overweegt dat het slaan met een stuk hout op het hoofd en het schoppen tegen het hoofd naar algemene ervaringsregels telkens de aanmerkelijke kans in het leven roept dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel oploopt. Het hoofd is immers een kwetsbaar onderdeel van het lichaam.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de verdachte en zijn medeverdachten deze aanmerkelijke kans op de koop toe hebben genomen. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zo'n kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard. De gedragingen van de verdachte en zijn medeverdachten kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel gericht dat het, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, niet anders kan zijn geweest dan dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. Van dergelijke aanwijzingen is niet gebleken. De rechtbank acht de ten laste gelegde poging tot zware mishandeling dan ook wettig en overtuigend bewezen.
Voorbedachte raad?
Tot slot ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of uit de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden buiten gerede twijfel kan worden vastgesteld dat de verdachten met voorbedachte raad hebben gehandeld.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel voorbedachte raad moet komen vast te staan dat iemand zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat iemand voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt een belangrijke objectieve aanwijzing voor voorbedachte raad, maar hoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.
Anders gezegd: voorbedachte raad betekent dat iemand gelegenheid heeft gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van wat hij wil gaan doen en dus niet heeft gehandeld in een impuls. Staat dat vast, dan is het in het algemeen redelijk om aan te nemen dat iemand van die gelegenheid gebruik heeft gemaakt en dus ook echt heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voornemen.
De rechtbank leidt uit de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden af dat er een afspraak was gemaakt tussen [slachtoffer] en [verdachte] om elkaar op de avond van 19 maart 2018 – dus buiten werktijd – te ontmoeten in het bedrijfspand van [medeverdachte 1]. Op het moment dat [slachtoffer] op het afgesproken tijdstip op het parkeerterrein voor het bedrijfspand stond, werd hij door [medeverdachte 2] opgehaald en naar het bedrijfspand geleid. [verdachte] en [medeverdachte 1] waren toen al binnen. Vervolgens werd [slachtoffer] naar de schilderkamer geleid, waar een stuk zeil op de grond lag. Hier hebben vervolgens de geweldshandelingen plaatsgevonden door alle drie de verdachten. Deze gang van zaken getuigt van een doelgericht en planmatig handelen van de verdachten. Door de verdediging is aangevoerd dat [slachtoffer] arrogant zou hebben gedaan of dat [medeverdachte 1] de afloop niet zou hebben verwacht, waaruit zou blijken dat het geweld niet met voorbedachte raad is gepleegd. Deze omstandigheden doen naar het oordeel van de rechtbank echter niet af aan het vooropgezette plan van de verdachten en de doelgerichte uitvoering daarvan op de avond van 19 maart 2018. Omdat er voor het overige geen aanwijzingen zijn voor het tegendeel, acht de rechtbank voorbedachte raad wettig en overtuigend bewezen.
3.4.2
Feit 2
De rechtbank acht, evenals de officier van justitie en de verdediging, niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder feit 2 wordt verweten, zodat hij daarvan vrijgesproken zal worden.
3.5
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart bewezen dat:
hij op 19 maart 2018 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met anderen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachte rade zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, die
[slachtoffer](meermalen) heeft geslagen (met een snoer en stukken hout) en geschopt tegen hoofd, lichaam en ledematen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

4.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om aan de verdachte een gevangenisstraf op te leggen die gelijk is aan het reeds ondergane voorarrest, eventueel aangevuld met een voorwaardelijke straf.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van een poging tot zware mishandeling met voorbedachte raad. Hierbij is [slachtoffer] onder meer met verschillende voorwerpen tegen zijn hoofd en lichaam geslagen en is hij tegen zijn hoofd geschopt. Door op deze manier te handelen hebben de verdachte en zijn medeverdachten een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en hem pijn en letsel toegebracht. Dat [slachtoffer], ondanks het feit dat drie mannen – terwijl hij op de grond lag – tegen zijn hoofd en lichaam hebben geschopt en geslagen, geen zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen is niet aan hen te danken. De verdachte heeft op geen enkele manier verantwoordelijkheid genomen voor zijn handelen, integendeel. Dit alles rekent de rechtbank de verdachte zwaar aan.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op het strafblad van de verdachte van 21 augustus 2020, waaruit is gebleken dat hij niet recentelijk is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit.
De op te leggen straf
Gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde feit kan naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Een gevangenisstraf gelijk aan de duur van het ondergane voorarrest al dan niet aangevuld met een voorwaardelijke straf, zoals is verzocht door de raadsman, doet geen recht aan de aard en de ernst van de feiten zoals die hierboven zijn omschreven. De rechtbank zal daarom aan de verdachte opleggen een gevangenisstraf voor de duur van tien maanden met aftrek van tijd die hij vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.

7.De vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

[slachtoffer] heeft een vordering tot schadevergoeding ingediend ter hoogte van
€ 7.934,53, bestaande uit materiële en immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke
rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De gestelde schade bestaat uit:
materiële schade:
- reiskosten: € 3,25
- kosten ziekenhuis: € 10,-
- kosten medicatie: € 13,43
- kosten huisarts: € 40,-
- kosten tandarts: € 599,97
- kosten ambulance: € 713,88
- loonvordering: € 3.054,-
immateriële schade: € 3.500,-
7.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft met betrekking tot de gevorderde materiële schade geconcludeerd tot toewijzing van de vordering, met uitzondering van de posten ‘loonvordering’ en ‘kosten tandarts’. Met betrekking tot deze posten dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard te worden in zijn vordering. Met betrekking tot de gevorderde immateriële schade heeft de officier van justitie geconcludeerd tot gehele toewijzing.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering met betrekking tot de posten ‘loonvordering’ en ‘kosten tandarts’. Met betrekking tot de gevorderde immateriële schade heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de hoogte hiervan gematigd dient te worden.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Materiële schade
Reiskosten, kosten ziekenhuis, kosten medicatie, kosten huisarts en kosten ambulance
De vordering, voor zover deze betrekking heeft op de posten ‘reiskosten’, ‘kosten ziekenhuis’, ‘kosten medicatie’, ‘kosten huisarts’ en ‘kosten ambulance’, zijn door of namens de verdachte niet (gemotiveerd) betwist en door de benadeelde partij voldoende onderbouwd. De rechtbank merkt daarbij op dat ter terechtzitting is gebleken dat de benadeelde partij ten tijde van het bewezenverklaarde feit geen zorgverzekering in Nederland had. Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan dan ook worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door het bewezenverklaarde feit, ter grootte van het gevorderde bedrag, te weten € 780,56.
Loonvordering
De rechtbank zal, voor zover de vordering betrekking heeft op de post ‘loonvordering’, de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering, aangezien die schade niet rechtstreeks voortvloeit uit het bewezenverklaarde feit. De opgevoerde loonkosten, zo is ter zitting gebleken, betreffen immers niet gederfde inkomsten als gevolg van de mishandeling, maar loon dat [slachtoffer] nog tegoed zou hebben van [verdachte].
Kosten tandarts
De rechtbank zal de vordering met betrekking tot de post ‘kosten tandarts’ afwijzen. Ter terechtzitting is gebleken dat de benadeelde partij – hoewel hij bij een Nederlandse tandarts een begroting van de kosten heeft laten opstellen – de noodzakelijke behandelingen in het buitenland heeft ondergaan, waar hij verzekerd was voor deze kosten. Hij heeft geen factuur overgelegd van een tandarts die hem heeft behandeld. Dat de benadeelde partij daadwerkelijk tandartskosten heeft moeten maken, is naar het oordeel van de rechtbank dan ook onvoldoende onderbouwd.
Immateriële schade
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks immateriële schade heeft geleden door de bewezenverklaarde feiten. Door en namens de benadeelde partij is ter toelichting op de vordering aangevoerd dat hij pijn en letsel heeft opgelopen. Daarnaast heeft het bewezenverklaarde ook psychische gevolgen voor hem gehad. Hij was angstig en had last van trillen. Gelet hierop zal de rechtbank de geleden immateriële schade naar billijkheid vaststellen op een bedrag van € 1.000,-.
De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.
Totaal toegewezen
De rechtbank zal – gelet op het voorgaande – de vordering toewijzen tot een bedrag van
€ 1.780,56, bestaande uit € 780,56 aan materiële schade en € 1.000,- aan immateriële schade.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 19 maart 2018, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Hoofdelijkheid
Omdat de verdachte het strafbare feit ter zake waarvan schadevergoeding zal worden toegekend samen met mededaders heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Hetzelfde geldt voor de toegewezen proceskosten. Daarbij geldt dat de verdachte, voor zover een van de mededaders een bedrag aan de benadeelde partij heeft betaald, dat deel van de schadevergoeding en/of proceskosten niet meer aan de benadeelde partij hoeft te betalen.
Schadevergoedingsmaatregel
Nu de verdachte voor de bewezenverklaarde strafbare feiten zal worden veroordeeld en hij jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door deze feiten is toegebracht, zal de rechtbank aan de verdachte hoofdelijk de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 1.780,56, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 19 maart 2018 tot aan de dag van de algehele voldoening.

8.De voorlopige hechtenis

De raadsman heeft verzocht om het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis op te heffen nu daarvoor geen gronden meer bestaan.
Gelet op de strafoplegging zal het verzoek van de raadsman worden afgewezen. De rechtbank zal de schorsing van de voorlopige hechtenis opheffen. Dat betekent dat het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte herleeft op de dag van deze uitspraak.

9.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 45, 47 en 303 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

10.De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde feit heeft begaan, zoals hierboven onder 3.5 bewezen is verklaard en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
medeplegen van een poging tot zware mishandeling gepleegd met voorbedachte raad;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een
gevangenisstraf voor de duur van 10 (tien) maanden;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
heft op de schorsing van de voorlopige hechtenis.
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toe tot een bedrag van € 1.780,56 en veroordeelt de verdachte hoofdelijk om dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 19 maart 2018 tot aan de dag van de algehele voldoening, te betalen aan [slachtoffer];
bepaalt dat de verdachte bij gehele of gedeeltelijke betaling door zijn mededaders aan de benadeelde partij, zal zijn bevrijd tot de hoogte van het betaalde bedrag;
wijst de vordering tot schadevergoeding met betrekking tot de post ‘kosten tandarts’ af;
verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding;
veroordeelt de verdachte tevens hoofdelijk in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot
€ 1.780,56, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 19 maart 2018 tot aan de dag van de algehele voldoening.
bepaalt dat in geval volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt – onder handhaving van voormelde verplichting – gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 27 dagen. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting door de verdachte en/of zijn mededaders aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, alsmede dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.S. Neervoort, voorzitter,
mr. L.K. van Zaltbommel, rechter,
mr. J. Snoeijer, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. I.J.M.W. van der Sanden, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 7 oktober 2020.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer DH2R018027, van de politie Eenheid Den Haag, districtsrecherche Den Haag-West, met bijlagen (doorgenummerd blz. 1 t/m 517), en het daarbij behorende methodieken proces-verbaal (apart genummerd, blz. 1 t/m 102).
2.Proces-verbaal van bevindingen, blz. 33-34.
3.Proces-verbaal van aangifte, blz. 36-41 (incl. bijlagen); proces-verbaal van verhoor aangever,
4.Proces-verbaal van bevindingen, blz. 43-44 (incl. bijlagen).
5.Proces-verbaal van verhoor aangever, blz. 45-46.
6.Proces-verbaal van onderzoek camerabeelden [adres 3] te Den Haag, blz. 202-203 (incl. bijlagen, ongenummerd).
7.Proces-verbaal van verhoor verdachte, blz. 416-420.
8.Proces-verbaal van verhoor verdachte inbewaringstelling d.d. 4 april 2018 (ongenummerd).
9.Proces-verbaal van verhoor verdachte, blz. 471.
10.Proces-verbaal van verhoor verdachte, blz. 103.
11.Proces-verbaal van verhoor getuige, blz. 187-189; proces-verbaal van verhoor getuige,
12.Proces-verbaal van verhoor getuige, blz. 170-173; proces-verbaal van verhoor [getuige 2] door de rechter-commissaris (ongenummerd).