3.4De beoordeling van de tenlastelegging
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of de feitelijke gedragingen die de verdachte ten laste zijn gelegd, kunnen worden bewezen en, indien dat het geval is, de vraag of die gedragingen kunnen worden gekwalificeerd als een overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 dan wel een overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.
De rechtbank stelt op grond van het onderzoek ter terechtzitting, waaronder de stukken in het dossier, de volgende feiten en omstandigheden vast.
[getuige 2] heeft verklaarddat hij op 2 september 2016 omstreeks 16:45 uur fietste vanuit de richting van Hazerswoude-Rijndijk richting Leiden en dat hij door een scooter werd ingehaald. Hij zag dat deze scooter via de stoep de rijbaan van de Rijndijk opreed en dat er vanuit de richting Leiden een auto aan kwam rijden. Op het moment dat de scooter de weg opreed, hoorde hij beide voertuigen remmen. Hij zag dat de scooter blokkeerde en de bestuurder werd gelanceerd en voor de scooter op de grond kwam. Hij zag vervolgens dat de auto over de scooterbestuurder en daarna over de scooter heen reed. [getuige 3] heeft verklaarddat hij met zijn auto ten tijde van het ongeval zelf langzamer dan 50 reed omdat het daar een gevaarlijke situatie is. Hij werd net voor een vluchtheuvel ingehaald door het voertuig dat het ongeval heeft veroorzaakt. Hij schat dat het voertuig zeker 60 kilometer per uur reed. Hij zag dat het voertuig snel de baan opreed waar hij ook op reed. Hij zag dat het voertuig remde en dat er rook bij de banden vandaan kwam. Hij zag dat er iets van rechts kwam en dat het voertuig daarover heen reed. De verdachte heeft bij de politie verklaarddat hij via het fietspad een scooter zag aan komen rijden vanuit de tegengestelde richting. Hij zag dat de scooter het wegdek op kwam rijden en voor zijn auto terechtkwam. De afstand tussen de scooter en zijn auto betrof minder dan vijf meter.
De dienst regionale recherche, forensische opsporing van de politie eenheid Den Haag, heeft op 2 september 2016 omstreeks 17:00 uur ter plaatse een onderzoek ingesteld naar de toedracht van het verkeersongeval, waarbij een bestelauto en een bromfiets betrokken zijn geraakt.
Uit dit onderzoek is gebleken dat het ongeval heeft plaatsgevonden op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Rijndijk binnen de bebouwde kom van Hazerswoude-Rijndijk, gemeente Alphen aan den Rijn. De locatie van het ongeval bevindt zich binnen een 30 km/uur zone. Bij het sporenonderzoek zijn twee bandensporen gezien.
Aansluitend op het sporenonderzoek zijn ter plaatse remproeven gehouden om de remvertraging van de Seat te bepalen. Het langst zichtbare bandenspoor had een lengte van ongeveer 31,6 meter. De bandensporen waren afkomstig van remmen met blokkerende wielen. Op de voorbanden van de Seat zijn slijtagesporen gezien, afkomstig van het remmen met geblokkeerde wielen. Het is daarom zeer waarschijnlijk dat de bandensporen afkomstig zijn van de Seat. De snelheidsafname op de bandensporen is minimaal ongeveer 74 km/uur geweest en maximaal ongeveer 76 km/uur. Indien de Seat niet harder had gereden dan de toegestane maximumsnelheid van 30 km/uur dan had de Seat eerder tot stilstand kunnen worden gebracht. Uitgaande van het zelfde punt van waarnemen, had de Seat minimaal
14,9 meter en maximaal 28,3 meter voor de plaats van confrontatie stil kunnen staan.
Vanuit de rijrichting van de Seat stonden meerdere verkeersborden geplaatst die aangaven dat het een 30 km/uur zone betrof en kort voor de ongevalslocatie was op het wegdek “30” aangebracht.
[slachtoffer] heeft bij de politie verklaard dat hij als gevolg van de aanrijding onder meer een gebroken kuitbeen, een open boekfractuur van het bekken en een gescheurde ader heeft opgelopen.Op de dag van het ongeval is [slachtoffer] medisch onderzocht. Bij dit onderzoek is onder meer als letsel geconstateerd: een wervelfractuur, een longcontusie en ernstige wonden aan een onderbeen.
Is sprake van schuld als bedoeld in artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994?
Ter beantwoording staat de vraag of de verdachte schuld heeft aan het verkeersongeval en zo ja, in welke mate. Daarbij komt het, volgens vaste rechtspraak, aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan niet reeds worden afgeleid dat sprake is van schuld.
Uit de bewijsmiddelen volgt, kort gezegd, dat de verdachte vlak voor een vluchtheuvel een andere auto heeft ingehaald, met een snelheid die ver boven de daar geldende maximumsnelheid lag en met nog immer een veel te hoge snelheid op de Rijndijk is blijven rijden. Het rijden met een snelheid van ongeveer 76 kilometer per uur waar een maximum snelheid van 30 kilometer per uur geldt, merkt de rechtbank als een ernstige overschrijding van de maximumsnelheid aan. Het gevolg hiervan was dat hij in botsing kwam met het slachtoffer die op zijn bromfiets van het fietspad de weg was opgereden.
De rechtbank acht het op grond van de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden voldoende aannemelijk geworden dat indien de verdachte niet die inhaalmanoeuvre vlak voor een vluchtheuvel had gemaakt én de maximumsnelheid niet in zo’n ernstige mate had overschreden, hij het slachtoffer eerder had gezien en zijn auto tijdig tot stilstand had kunnen brengen. De verdachte heeft aldus met onvoldoende aangepaste snelheid en aandacht voor het verkeer en de verkeerssituatie gereden en is met een grote snelheid tegen het slachtoffer aangereden. Hieruit concludeert de rechtbank dat de verdachte zijn vermogens in het verkeer niet heeft aangewend, zoals dat in het algemeen van een bestuurder van een personenauto mag worden verwacht en daarmee de op hem rustende zorgplicht om gevaarzettende situaties te voorkomen heeft geschonden. De rechtbank acht dit verkeersgedrag van de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig.
Als gevolg van dit ongeval is het slachtoffer gewond geraakt. De rechtbank merkt het letsel dat het slachtoffer door het ongeval heeft opgelopen aan als zwaar lichamelijk letsel.
Gedragingen slachtoffer
Door de raadsman is nog betoogd dat de verdachte van het primair tenlastegelegde moet worden vrijgesproken, omdat de aanrijding mede is veroorzaakt doordat het slachtoffer een verboden manoeuvre heeft uitgevoerd.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat eigen schuld of medeschuld in beginsel niet relevant is voor het bewijs van de schuld van de verdachte. Dit is slechts anders indien de onvoorzichtigheid van de ander zo groot is geweest dat de onvoorzichtigheid van de verdachte te gering wordt om schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 op te leveren.
Uit de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is niet, althans onvoldoende gebleken dat er sprake zou zijn van schuld of medeschuld van het slachtoffer. Andere verkeersdeelnemers hoeven geen rekening te houden met iemand die zoveel te hard reed als verdachte.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank het primair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen.