ECLI:NL:RBDHA:2019:9981

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 september 2019
Publicatiedatum
23 september 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5292
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening voor verlening van een voorrangsverklaring in het kader van huisvesting

Op 23 september 2019 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, een vrouw die met haar vijf kinderen uit Marokko naar Nederland was gekomen, had een aanvraag ingediend voor een voorrangsverklaring voor huisvesting. Deze aanvraag was door het college van Burgemeester en Wethouders van Den Haag afgewezen, omdat verzoekster volgens verweerder zelf verantwoordelijk was voor haar problematische woonsituatie. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 16 september 2019 heeft de voorzieningenrechter de zaak behandeld. Verzoekster was aanwezig, bijgestaan door haar gemachtigde, terwijl verweerder vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat verzoekster niet buiten eigen schuld in haar huidige woonsituatie verkeert, aangezien zij naar Nederland was gekomen zonder vooraf passende huisvesting te regelen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de afwijzing van de aanvraag om verlening van de voorrangsverklaring door verweerder voldoende was gemotiveerd en dat er geen aanleiding was om de hardheidsclausule toe te passen.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat het algemeen belang van een rechtvaardige woonruimteverdeling zwaarder weegt dan het belang van verzoekster om haar gezinsleven op een bepaalde manier vorm te geven. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat er geen acute noodsituatie was en dat verzoekster zich met haar klachten over de woonruimte diende te wenden tot het Centraal Coördinatiepunt, en niet tot verweerder. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

REchtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/5292
uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 september 2019 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

[verzoekster] , te Den Haag, verzoekster

(gemachtigde: mr. E.R. Schenkhuizen),
tegen

het college van Burgemeester en Wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Hocks).

Procesverloop

Bij besluit van 10 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster om verlening van de voorrangsverklaring afgewezen.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt.
Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2019. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voorts is ter zitting verschenen [A], maatschappelijk begeleidster van verzoekster.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
De voorzieningenrechter acht in beginsel spoedeisend belang als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de gevraagde voorziening aanwezig. De voorzieningenrechter zal beoordelen aan de hand van een voorlopig rechtmatigheidsoordeel en zo nodig een belangenafweging of er ook voldoende spoedeisend belang is om het treffen van een voorlopige voorziening te rechtvaardigen.
2 In mei 2018 is verzoekster met vijf van haar kinderen vertrokken uit Marokko en naar Nederland gekomen. Zij heeft daarna ongeveer een maand in een woning verbleven, maar moest deze verlaten van de huiseigenaar. Vervolgens is zij per 20 juli 2018 met haar kinderen gaan inwonen op een adres van het Centraal Coördinatiepunt (Hierna: CCP). Op 24 mei 2019 heeft zij de onderliggende aanvraag ingediend.
3 Verweerder heeft in navolging van het advies van de toetsingscommissie de aanvraag om verlening van een voorrangsverklaring afgewezen omdat de aanvraag niet voldoet aan de voorwaarde van artikel 29, eerste lid, onder e, van de Huisvestingsverordening Den Haag 2015-2019 (de Huisvestingsverordening). Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekster door eigen schuld in deze woonsituatie terecht is gekomen. Verzoekster is vanuit het buitenland vertrokken naar Nederland, zonder eerst passende huisvesting te regelen. Voorts heeft zij niet aangetoond dat zij een beroep heeft gedaan op huurbescherming. Gelet hierop acht verweerder de woonsituatie verwijtbaar. Verweerder ziet geen redenen om de hardheidsclausule toe te passen.
4 Verzoekster kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Zij heeft betoogd dat zij buiten haar schuld in deze situatie is terecht gekomen, aangezien zij zich gedwongen zag met haar kinderen uit Marokko te vertrekken en via familie huisvesting had geregeld. Dat zij deze woonruimte weer diende te verlaten, komt door een conflict met de verhuurder en kan haar niet worden aangerekend. Verder is het besluit in strijd met artikel 8 van het EVRM, aangezien verzoekster niet in staat is haar gezinsleven op aanvaardbare wijze vorm te geven. De huidige woonruimte van het CCP is te klein, niet schoon en er is geen privacy.
5 De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
5.1
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Huisvestingsverordening, verlenen burgemeester en wethouders een voorrangsverklaring aan woningzoekenden die buiten eigen schuld en toedoen in een dusdanige situatie verkeren dat zij binnen drie maanden andere woonruimte behoeven.
5.2
De voorzieningenrechter is van oordeel dat niet kan worden gezegd dat verzoekster buiten eigen schuld om in haar huidige woonsituatie verkeert. De voorzieningenrechter is van voorlopig oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat verzoekster door eigen schuld in haar huidige woonsituatie terecht is gekomen. Zij is immers zelf verantwoordelijk voor de keuze om naar Nederland te komen zonder de zekerheid dat passende woonruimte was geregeld en zij kon voorzien dat dit tot problemen zou (kunnen) leiden. Daarbij is gebleken dat de woning die zij na aankomst in Nederland in eerste instantie – via bemiddeling van haar dochter in Nederland - betrok, evenmin geschikt was voor de grootte van verzoeksters gezin. Verzoekster kan daarom in zoverre verantwoordelijk worden gesteld voor haar problematische woonsituatie.
Dat verzoekster zou voldoen aan de voorwaarde van het tweede lid van artikel 29 van de Verordening en sprake is van een levensbedreigende of levensontwrichtende woonsituatie maakt dit niet anders, omdat verweerder aan het tweede lid niet toekomt, nu aan de voorwaarden van het eerste lid niet is voldaan.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:361) heeft artikel 8 van het EVRM als doel het individu te beschermen tegen willekeurige inbreuken door de overheid op het recht op eerbiediging van het privéleven en familie- en gezinsleven. Aan het effectief respecteren daarvan kunnen positieve verplichtingen voor de overheid zijn verbonden. In dat verband moet, in zaken als deze, worden beoordeeld of in het besluit om een voorrangsverklaring te weigeren een juist evenwicht is bereikt tussen de belangen van het individu en het algemeen belang van een rechtvaardige woonruimteverdeling.
Verzoekster heeft niet aannemelijk gemaakt dat het voor haar niet mogelijk is op enige wijze een gezinsleven met haar gezin te hebben. Verweerder heeft daarom het algemeen belang van een rechtvaardige woonruimteverdeling, waarbij het in verband met het schaarse woningaanbod in Den Haag als uitgangspunt hanteert dat slechts in zeer incidentele gevallen voorrang wordt verleend, zwaarder mogen laten wegen dan het belang van verzoekster om op de door haar gewenste wijze vorm te geven aan haar gezinsleven.
5.3
De hardheidsclausule, welke is opgenomen in artikel 46 van de Huisvestingsverordening, bepaalt dat verweerder bevoegd is in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar zijn oordeel leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, ten gunste van de aanvrager af te wijken van deze verordening.
De vraag of sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard op grond waarvan van de regels zou kunnen worden afgeweken, is primair ter beoordeling van verweerder. De toepassing van deze bevoegdheid wordt door de rechter zeer terughoudend getoetst. Hoewel de voorzieningenrechter begrijpt dat verzoekster, gelet op de door haar aangevoerde omstandigheden, een andere stabielere woonsituatie nastreeft, is het standpunt van verweerder niet onredelijk dat de situatie van verzoekster zich onvoldoende onderscheidt van andere mensen in de regio die in een gelijksoortige situatie verkeren. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verzoekster en haar kinderen zijn geplaatst in een woning van het CCP waardoor er van een acute noodsituatie geen sprake is. Voor zover zij klachten heeft over deze woonruimte, dient zij zich te wenden tot het CCP, en niet tot verweerder.
6 Er bestaat in deze grond derhalve geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
7 De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
8 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.G. Egter van Wissekerke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
23 september 2019.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.