ECLI:NL:RBDHA:2019:9936

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 augustus 2019
Publicatiedatum
20 september 2019
Zaaknummer
C/09/557525 / HA ZA 18-854
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsclaim voor gestolen Perzisch tapijt met betwiste waarde en eigendom

In deze zaak vordert eiser, [eiser], betaling van de vervangingswaarde van een gestolen Perzisch tapijt ter waarde van € 32.000,- van Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V. (NN). De rechtbank Den Haag behandelt de zaak, die voortvloeit uit een inbraak op 23 juli 2013 in de woning van de vader van eiser, waar het tapijt zou zijn gestolen. Eiser heeft wisselende verklaringen afgelegd over de aankoop en waarde van het tapijt, wat NN ertoe heeft aangezet om de claim te betwisten. NN stelt dat eiser opzettelijk onjuiste informatie heeft verstrekt, waardoor zijn recht op uitkering is komen te vervallen. De rechtbank oordeelt dat eiser niet kan aantonen dat hij de eigenaar van het tapijt was en dat hij heeft geprobeerd NN te misleiden. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af en veroordeelt hem tot terugbetaling van een eerder uitgekeerd bedrag van € 2.136,- en de onderzoekskosten van NN ter hoogte van € 2.530,48. Tevens worden de proceskosten aan de zijde van NN toegewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/557525 / HA ZA 18-854
Vonnis van 21 augustus 2019
in de zaak van
[eiser]te [plaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. J. Ruijs te Amsterdam,
tegen
NATIONALE-NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V.te Den Haag,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. L.H. Rijpkema te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en NN genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 18 juli 2018 met producties 1 t/m 7;
  • de conclusie van antwoord van 12 september 2018 met producties 1 t/m 11;
  • het tussenvonnis van 24 oktober 2018, waarin een comparitie van partijen is bevolen;
  • de conclusie van antwoord in reconventie van 31 januari 2019, met productie 12;
  • het proces-verbaal van comparitie van partijen van 28 mei 2019 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Het proces-verbaal van de comparitie van partijen is, met hun instemming, buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om op de inhoud van het proces-verbaal te reageren, voor zover het feitelijke onjuistheden betreft. NN heeft op 1 juli 2019 van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Het proces-verbaal wordt gelezen met inachtneming van de opmerking van NN op de verslaglegging. Op 19 juli 2019 ontving de rechtbank van mr. Ruijs een B16-formulier met als bijlage een 9 pagina’s tellende brief van [eiser] naar aanleiding van het proces-verbaal. Deze brief bevat nieuwe stellingen, een nadere onderbouwing van eerder ingenomen standpunten en een inhoudelijke reactie op de in het proces-verbaal weergegeven stellingen van NN. Omdat het feitelijk debat na afloop van de comparitie van partijen is gesloten, zal de rechtbank geen acht slaan op de opmerkingen van [eiser] .
1.3.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
De vader van [eiser] (hierna: [de vader] ) heeft sinds 2007– kort gezegd – de inboedel in zijn woning aan de [adres] (hierna: de woning) verzekerd bij NN.
2.2.
De toepasselijke polisvoorwaarden bepalen – voor zover van belang – het volgende:
“4.1.3 Schade-informatieplicht
Verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde is verplicht binnen redelijke termijn naar waarheid aan verzekeraar alle inlichtingen en bescheiden te verschaffen die voor verzekeraar van belang zijn om zijn uitkeringsplicht te beoordelen.
(...)
Artikel 4.2 Sancties bij niet nakomen verplichtingen bij schade
4.2.1
Schaden van belangen
Aan de […] verzekering en/of dekking kunnen geen rechten worden ontleend indien verzekeringnemer, verzekerde of de tot uitkering gerechtigde een of meer van de verplichtingen bij schade niet is nagekomen en verzekeraar daardoor in een redelijk belang is geschaad.
4.2.2
Opzet tot misleiding
Elk recht op uitkering vervalt indien verzekeringnemer, verzekerde of de tot uitkering gerechtigde een of meer van de verplichtingen bij schade niet is nagekomen met het opzet verzekeraar te misleiden. Dit geldt niet indien de misleiding het verval van dit recht niet rechtvaardigt.”
2.3.
Op 19 augustus 2013 heeft de assurantietussenpersoon van [de vader] bij NN gemeld dat er op 23 juli 2013 is ingebroken in de woning. [eiser] woonde op 23 juli 2013 in gezinsverband samen met zijn vader.
2.4.
Op 25 oktober 2013 heeft de tussenpersoon van [de vader] aan NN een overzicht toegezonden, opgesteld door de moeder van [eiser] , met daarin een opgave van op 23 juli 2013 gestolen inboedelgoederen. De tussenpersoon heeft NN ook een aanvullend proces-verbaal van de politie Amsterdam -Amstelland van 30 augustus 2013 gezonden naar aanleiding van een aanvullende aangifte van diefstal door de moeder van [eiser] . Stukken van de eerste aangifte ontbreken. In het proces-verbaal van de aanvullende aangifte is onder meer het volgende opgenomen:
“De reden dat ik aanvullende aangifte doe is omdat er goederen zijn weggenomen welke mij toe behoren. Hierom doe ik nu aangifte.
Het gaat om de volgende goederen welke zijn weggenomen:
Perzische tapijt 3 x 4 meter
Heren horloge Merk: diesel
Dr Dre koptelefoon
Hp Laptop
Apple Ipad Retine touch met belkin hoesje en toetsenbord
2230 euro
Oorbellen
Gouden muntjes genaamd: sekkeya bahar azadi”
2.5.
NN heeft [eiser] op 8 november 2013 verzocht om nadere informatie over de als gestolen opgegeven goederen, waaronder het tapijt. Op 22 november 2013 heeft [eiser] , vanaf het e-mailadres van [de vader] , NN een e-mail gestuurd met de volgende inhoud:
“Ik heb nog geen factuur van ons tapijt. Deze schat ik de waarde rond 10.000-12.000 Euro. Wij hebben el foto’s van ons tapijt, maar nog geen factuur van deze goed omdat ik deze in Iran heb gekocht.”
Bij het e-mailbericht zijn foto’s gevoegd van een Perzisch tapijt met als voornaamste kleuren rood en paars.
2.6.
Op 12 februari 2014 heeft NN een bedrag van € 2.136,00 aan [eiser] uitgekeerd ter vergoeding van een deel van de schade. Deze vergoeding zag niet op het tapijt.
2.7.
Op 18 februari 2015 heeft [eiser] NN een e-mail met bijlage gestuurd. Hierin staat onder meer het volgende:
“Hiermee stuur ik je het factuur en vertaling ervan door beëdigd vertaler betreft het tapijt die door inbrekers was gestolen. Alle overige papieren zoals aangifte en formulieren heb je eerder van ons ontvangen. NN ging ons tapijt niet vergoeden omdat we destijds het factuur niet konden vinden.”
2.8.
In de bijgevoegde vertaalde factuur, waarnaar in het e-mailbericht wordt verwezen, is onder meer het volgende opgenomen:
“Uitleg van goed: Tabriz tapijt 44 rij zijde zelfkant ontwerp vis met ui-vormige bogen
Donkerblauw / crème
Maat: 3x4
12
vierkante meter
Totaal bedrag (Rial): 485.000.000
Kortingsbedrag 5.000.000
Totaal bedrag na korting (Rial) 480.000.000
Totale belasting en heffingen (Rial): 14.400.000
Totale bedrag plus totaal aan
belastingen en heffingen (Rial): 494.400.000
Stempel en handtekening van de koper:
Ik, [de moeder] [moeder van [eiser] , rb] heb het in de factuur genoemde goed op de datum van 25-04-2013 (…) ontvangen.”
2.9.
Expertisebureau CED, dat door NN is ingeschakeld om een toedrachtsonderzoek te verrichten, heeft NN bij e-mailbericht van 13 april 2015 het volgende meegedeeld:
“Op basis van de door verzekerde toegezonden vertaling van de nota van de aanschaf van het tapijt hebben wij verzekerde een voorstel tot schadevaststelling gedaan van € 16.500, waarbij wij het bedrag dat verzekerde voor het tapijt heeft betaald (494.400.000 Iraanse Rial) hebben omgerekend naar de huidige koers.
Verzekerde heeft hierop aangegeven dat het betreffende vloerkleed in verband met economische embargo’s tegen Iran thans veel duurder is geworden en zond ons op ons verzoek een offerte voor de vervanging voor een bedrag van € 32.000,-. In dit bedrag zijn de invoerrechten en btw nog niet opgenomen.
In verband met deze claim hebben wij onze kunst- en sieradendeskundige ingeschakeld, die op haar beurt de claim heeft doorgezet naar een gecertificeerde tapijten deskundige. Wij zijn thans in afwachting van zijn oordeel over de claim.”
2.10.
De heer [beëdigd makelaar] , beëdigd makelaar Oosterse tapijten, heeft als volgt aan CED gerapporteerd:
“De waarde in de bazaar in Tehran voor Tabriz goederen 44Raj met zijde, zijn maximaal € 220,00 […] per vierkante meter. Er zijn geen belastingen en heffingen op de export of verkoop van tapijten. De factuur is dus niet juist.
Als dit tapijt 3 x 4 meter was en hier in Nederland verkocht werd door een gerenommeerd tapijt winkel dan zou de verkoopprijs € 9.583,20 […] zijn. dit bedrag is inclusief 21% BTW, en een opslag voor de winkel van 300%, deze opslag is redelijk hoog maar voor een groot tapijt ongeveer gebruikelijk.
Aangezien er geen papieren zijn zoals Europese BTW en invoer documenten moet er uitgegaan worden dat dit tapijt binnen gesmokkeld is in de E.U. Het tapijt weegt Ca. 36 kg. (…)”
2.11.
Op 11 mei 2015 heeft een medewerker van NN de volgende telefoonnotitie gemaakt naar aanleiding van een gesprek met [eiser] :
“Deze beste man beweerde al 30 keer te hebben gebeld maar geen reactie te krijgen van ons..
Heb hem verteld dat t druk is en vakantietijd… toen kwam hij met wat hij noemde een ALGEMENE vraag maar ging puur over de waardebepaling van zijn tapijt; vaag verhaal: gekocht in NL van een bevriende tapijthandelaar en in Tuman betaald (die munteenheid bestaat officieel niet eens meer). Volgens hem was hem € 16.500,- aangeboden via de mail en nu na bepaling van een expert gedownsized naar € 9000,-.
  • Waarom dan niet in EURO’s betaald>>? Nou, dit geld had hij nog liggen.
  • Mag je zoveel geld invoeren/uitvoeren naar en van Iran dan?>> lichte twijfel; ja, tot aan een bepaald bedrag wel..”
2.12.
NN heeft vervolgens onderzoeksbureau Confid Assistance Agency (hierna: Confid) ingeschakeld om nader onderzoek te doen. Op 30 december 2015 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen een onderzoeker van Confid, [eiser] en [de vader] Het door Confid opgestelde onderzoeksrapport van 27 april 2016 bevat een schriftelijke weergave van dit gesprek. Hierin is onder meer het volgende opgenomen, waarbij met ‘(V)’ gedoeld wordt op de onderzoeker van Confid, met ‘(A)’ op [de vader] en met ‘ [eiser] ’ op [eiser] :
“ (V) Door wie is het tapijt gekocht?
(A)
Die is in Tabriz door mijn vrouw gekocht.
(V) Wat is er voor het tapijt betaald en in welke valuta?
(A) Er is met Iraans geld betaald en de aankoopprijs staat op de factuur.
(V) Kreeg uw vrouw bij aankoop van het tapijt de aan de verzekeringsmaatschappij ingestuurde factuur?
(A) Ja
(V) Wat is de reden dat u in 2015 pas een factuur van het tapijt kon verstrekken aan de verzekeraar?
(A) De eerste keer heeft mijn vrouw geen factuur gekregen, maar toen ze later naar Iran is gegaan is naar de verkoper gestapt. Ze heeft toen gevraagd om alsnog een factuur te verstrekken. De factuur is wel bij aankoop afgegeven maar niet meegenomen naar Nederland. Nadat de verzekeringsmaatschappij om een factuur vroeg heeft ze alsnog de factuur opgehaald. Er is niet iets opnieuw afgegeven maar het was destijds niet meegenomen.
(…)
(V) Door wie zijn er foto’s van het tapijt gemaakt die u heeft ingestuurd naar de verzekeringsmaatschappij?
(A) Bijvoorbeeld mijn vrouw of mijn dochter?
(…)
(V) Waarom zijn die foto’s gemaakt?
(A) Misschien om aan familieleden te laten zien.
(…)
U houdt mij ook voor dat uit de door mij ingezonden foto’s van het tapijt is gebleken dat de foto’s zijn gemaakt na de inbraak, te weten op 23 augustus 2013. (rapporteur toont verzekerde een kopie foto met daarbij de metadata van de betreffende foto waaruit blijkt dat de foto is gemaakt op 23 augustus 2013 om 22:22:53 uur)
(V) Wat is daarop uw reactie
(A) ik heb de foto’s niet genomen dat weet ik niet. De foto’s zijn voor de inbraak genomen. Het is makkelijk voor een verzekeringsmaatschappij om iets te vinden niet te betalen.”
2.13.
De rapportage van de onderzoeker van Confid bevat nog de volgende passage:
“Nadat VN [verzekeringnemer, [de vader] , rb] en zijn zoon werden geconfronteerd met het feit dat uit de eigenschappen van enkele van de ingestuurde foto’s van het geclaimde Perzische tapijt was gebleken dat de foto’s zijn genomen op23 augustus 2013(dus na de schadedatum van23 juli 2013) werd door beide heren duidelijk gezocht om hiervoor een passende verklaring af te leggen. Na lang onderling beraad en heftige discussie door VN en zijn zoon kwam de zoon uiteindelijk met de verklaring dat er foto’s vaneentapijt waren ingestuurd om de verzekeringsmaatschappij te helpen de juiste waarde van het tapijt te bepalen.”
2.14.
Dit is als volgt weergegeven in het door [de vader] ondertekende interviewverslag:
Ik [eiser] wil na het doorlezen van het interviewverslag nog het volgende verklaren: ik en mijn vader weten niet of de ingestuurde foto’s van het gestolen tapijt zijn omdat wij die foto’s niet gemaakt hebben. Vraag met welk doel zijn ze ingestuurd aan de verzekeringsmaatschappij: om de verzekeringsmaatschappij te helpen het tapijt op de juiste waarde te bepalen. Blijkbaar heeft dat niet geholpen.”
2.15.
Bij brief van 27 september 2016 heeft NN aan [de vader] en [eiser] bericht dat zij niet tot uitkering onder de verzekering overgaat en dat zij het reeds uitgekeerde bedrag van € 2.136,- terugvordert. Ook heeft NN geschreven dat zij de verzekeringsovereenkomst beëindigt, betaling verlangt van de onderzoekskosten ter hoogte van € 2.530,48 en de gegevens van [eiser] en [de vader] zal opnemen in haar eigen Gebeurtenissenadministratie en Incidentenregister en in het Extern Verwijzingsregister van Stichting Centraal Informatie Systeem. Tot slot heeft NN aangekondigd dat zij het Centrum Bestrijding Verzekeringscriminaliteit op de hoogte zal stellen van de registratie van de persoonsgegevens van [eiser] en [de vader] in het Incidentenregister.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – dat de rechtbank:
  • NN veroordeelt tot betaling van de vervangingswaarde van het tapijt van € 32.000,-;
  • NN veroordeelt tot betaling van de door hem gemaakte onderzoekskosten van € 5.000,-;
  • bepaalt dat NN de melding van de personalia van [eiser] bij de Stichting CIS te Den Haag en het Centrum Bestrijding Verzekeringscriminaliteit te Den Haag met terugwerkende kracht ongedaan moet te maken;
  • NN veroordeelt in de kosten van de procedure.
3.2.
NN voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.3.
NN vordert – samengevat – dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] veroordeelt tot:
  • betaling van de door haar gemaakte onderzoekskosten van € 2.530,48, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de betaling van de facturen;
  • betaling van het reeds uitgekeerde schadebedrag van € 2.136,-, te vermeerden met de wettelijke rente vanaf de datum van de betaling door NN aan [eiser] ;
  • betaling van de proceskosten, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente.
3.4.
[eiser] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eiser] vordert in deze procedure vergoeding voor een tapijt, dat volgens zijn stellingen is gestolen bij een inbraak in de woning op 23 juli 2013. NN heeft bij gebrek aan wetenschap betwist dat daadwerkelijk een inbraak heeft plaatsgevonden. Daarnaast heeft zij, mede gelet op de volgens haar leugenachtige verklaringen van [eiser] , betwist dat [eiser] (of zijn familie) eigenaar was van een tapijt. Nu uit het hierna volgende zal blijken dat [eiser] naar het oordeel van de rechtbank geen aanspraak kan maken op een uitkering onder de verzekering, zal de rechtbank er bij de beoordeling van de stellingen van partijen veronderstellenderwijs vanuit gaan dat er op 23 juli 2013 is ingebroken in de woning van [de vader] en dat er bij die inbraak een tapijt is weggenomen.
in conventie
4.2.
Partijen zijn het erover eens dat [eiser] op het moment van de inbraak in gezinsverband samenwoonde met [de vader] en dat hij daarom op grond van de polisvoorwaarden geldt als verzekerde onder de verzekeringsovereenkomst. Partijen zijn het er ook over eens dat schade als gevolg van een inbraak is gedekt onder de verzekering. [eiser] kan daarom in beginsel een uitkering claimen voor zijn eigendommen, die zijn gestolen bij de inbraak op 23 juli 2013. NN heeft echter aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld dat [eiser] eigenaar was van het tapijt, en heeft daarom betwist dat [eiser] belang heeft bij zijn vorderingen. Daarnaast is volgens NN ieder recht van [eiser] op een uitkering vervallen, omdat hij heeft geprobeerd NN te misleiden. Om redenen van efficiency zal de rechtbank het tweede verweer van NN eerst bespreken.
De gevorderde uitkering
4.3.
NN heeft zich op het standpunt gesteld dat [eiser] geen aanspraak kan maken op een uitkering, omdat hij opzettelijk onjuiste informatie heeft verstrekt over de gestelde schade en de omvang daarvan. Zij heeft in dit verband verwezen naar artikel 7:941 lid 2 en lid 5 BW van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de in 2.2 weergegeven bepalingen uit de polisvoorwaarden. Gelet op de verstrekkende gevolgen van een geslaagd beroep op deze artikelen, worden hoge eisen gesteld aan de onderbouwing van het standpunt van NN. Het ligt dan ook op de weg van NN om concrete feiten en omstandigheden te stellen – en bij betwisting door [eiser] ook te bewijzen – waaruit blijkt dat [eiser] opzettelijk heeft geprobeerd NN te misleiden.
4.4.
De rechtbank stelt vast dat [eiser] over diverse aspecten van zijn verzekeringsclaim wisselende, en soms zelfs tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd:
- [eiser] heeft aanvankelijk verklaard dat hij (of zijn vader) het tapijt in Iran heeft gekocht (zie 2.5), heeft vervolgens aan NN een factuur opgestuurd waaruit blijkt dat zijn moeder het tapijt in Iran heeft gekocht (zie 2.8), en heeft daarna in een telefoongesprek met NN gezegd dat hij het tapijt zelf in Nederland heeft gekocht (zie 2.11). Ter zitting heeft [eiser] verklaard dat zijn moeder het tapijt in Iran heeft gekocht als huwelijkscadeau voor hem (proces-verbaal van comparitie, par. 4, 5 en 8).
- In zijn e-mail van 22 november 2013 heeft [eiser] meegedeeld dat hij foto’s van “ons tapijt” meezond (zie 2.5). Die verklaring heeft [eiser] in het gesprek dat hij, samen met zijn vader, voerde met de onderzoeker van Confid, herhaald (zie 2.12). Nadat [eiser] ermee was geconfronteerd dat de foto’s zijn gemaakt na de inbraak en dat deze foto’s een rood met paars gekleurd tapijt laten zien, terwijl de door [eiser] ingestuurde factuur melding maakt van een tapijt in de kleuren donkerblauw en crème, heeft [eiser] tegenover de onderzoeker van Confid verklaard dat hij niet weet of de foto’s daadwerkelijk van het gestolen tapijt zijn (zie 2.14). Ter zitting heeft [eiser] verklaard dat zijn vader de foto’s van zijn moeder had gekregen en dat zijn vader en hij er beiden vanuit gingen dat het foto’s waren van het gestolen tapijt. Pas na het gesprek met Confid begreep hij van zijn moeder dat de verkoper van het tapijt na de diefstal foto’s had toegestuurd van een soortgelijk tapijt (proces-verbaal van comparitie, par. 6 en 7).
- [eiser] heeft aanvankelijk te kennen gegeven dat hij niet beschikte over een factuur van het tapijt, omdat het tapijt in Iran was gekocht (zie 2.5). In het gesprek met Confid heeft [de vader] verklaard dat zijn vrouw de factuur wel bij de aankoop van het tapijt had gekregen, maar dat zij deze destijds niet heeft meegenomen naar Nederland (zie 2.12). [eiser] was bij dit gesprek aanwezig, maar heeft – anders dan kennelijk bij de foto’s het geval was (zie 2.13 en 2.14) – geen reden gezien de verklaring van zijn vader te wijzigen of aan te vullen. Ter comparitie heeft [eiser] verklaard dat zijn moeder bij de koop van het tapijt geen factuur heeft ontvangen omdat zij het tapijt op afbetaling kocht, maar dat de verkoper de factuur na ontvangst van de laatste betalingstermijn per post aan [eiser] heeft gezonden (proces-verbaal van comparitie, par. 8).
- [eiser] heeft in zijn e-mail van 22 november 2013 bericht dat het tapijt ongeveer € 10.000,- tot € 12.000,- waard was (zie 2.5). Volgens de door [eiser] aan NN gezonden factuur is voor het tapijt 14.400.000 Rial betaald (zie 2.8). Partijen zijn het met elkaar eens dat dit ongeveer € 16.500 is. Tegenover CED heeft [eiser] verklaard dat het tapijt, in verband met economische embargo’s tegen Iran, € 32.000 waard is (2.9). Ter comparitie heeft [eiser] verklaard dat Perzische tapijten niet in waarde zijn gestegen, maar dat zijn moeder daadwerkelijk € 32.000 voor het tapijt heeft betaald omdat zij het heeft gekocht op afbetaling en dus rente moest betalen. De betaalde rente staat niet op de factuur (proces-verbaal van comparitie, par. 13). [eiser] heeft ook gesteld dat hij persé een vervangend tapijt wil kopen dat erg lijkt op het gestolen tapijt, maar dat dat hij daarvoor – omdat het bijna onmogelijk is een tapijt met dezelfde tekening en dezelfde kleuren te vinden – dan € 32.000 moet betalen (proces-verbaal van comparitie, par. 14).
4.5.
[eiser] heeft ter zitting verklaard dat hij het tapijt nog nooit gezien had omdat het een cadeau was voor zijn huwelijk, dat de foto’s die hij op 22 november 2013 aan NN zond van zijn moeder afkomstig waren en dat hij niet wist dat dat geen foto’s waren van het gestolen tapijt. De rechtbank begrijpt hieruit dat [eiser] zich op het standpunt stelt dat hem niet kan worden verweten dat hij de foto’s heeft gepresenteerd als foto’s van zijn eigen tapijt, terwijl het foto’s van een ander tapijt waren. Zelfs als deze stellingen van [eiser] juist zijn, valt niet te begrijpen waarom [eiser] in het telefoongesprek met NN heeft verklaard dat hij het tapijt zelf heeft gekocht. Evenmin heeft [eiser] een goede verklaring kunnen geven voor het feit dat hij wisselend heeft verklaard over waar het tapijt is gekocht (in Iran, dan wel in Nederland), over hoeveel het tapijt heeft gekost (tussen de € 10.000 en € 12.000, € 16,500 of € 32.000) en over in welke muntsoort (Rial of Toman) er voor het tapijt is betaald. Ook kan de rechtbank niet inzien waarom [eiser] zulke wisselende standpunten heeft ingenomen over de manier waarop hij de factuur van het tapijt in handen heeft gekregen (opgehaald door zijn moeder in Iran, dan wel door hem zelf per post ontvangen).
4.6.
In het licht van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat is komen vast te staan dat [eiser] onjuiste verklaringen heeft afgelegd met het opzet NN te misleiden. Hierbij is van belang dat [eiser] niet alleen zijn verklaring op diverse onderdelen meerdere malen heeft gewijzigd, maar ook dat hij een aantal keer met een andere verklaring kwam nadat een door NN opgebracht feit maakte dat zijn eerdere verklaring niet meer voldoende was om een uitkering te verkrijgen. Gelet op de grote hoeveelheid verschillende verklaringen van [eiser] , kan van een vergissing geen sprake zijn geweest.
4.7.
Dit betekent dat het recht van [eiser] op een uitkering op grond van artikel 7:941 lid 5 BW en artikel 4.1.3 van de polisvoorwaarden is komen te vervallen, zodat NN het verzoek van [eiser] tot uitkering terecht heeft afgewezen. De door [eiser] gevorderde vergoeding van de vervangingswaarde van het tapijt zal dan ook worden afgewezen. Datzelfde geldt voor zijn vordering ter zake van de door hem gemaakte onderzoekskosten (wat daar overigens ook van zij).
Registratie persoonsgegevens
4.8.
NN heeft de persoons gegevens van [eiser] opgenomen in haar Gebeurtenissenadministratie, haar Incidentenregister en in het Extern Verwijzingsregister. Daarnaast heeft zij een melding gedaan bij het Centrum Bestrijding Verzekeringscriminaliteit. Uit de toelichting van [eiser] ter zitting leidt de rechtbank af dat hij wenst dat alle registraties en meldingen ongedaan gemaakt worden. De rechtbank overweegt als volgt.
4.9.
Volgens de Gedragscode Verwerking Persoonsgegevens Verzekeraars juni 2018 kunnen de gegevens van een verzekerde worden opgenomen in de Gebeurtenissenadministratie van NN, wanneer de verzekerde zijn contractuele verplichtingen niet nakomt of op andere wijze toerekenbaar tekortschiet in zijn verplichtingen jegens NN. Nu [eiser] niet heeft voldaan aan zijn verplichting NN naar waarheid te informeren, stond het NN vrij de gegevens van [eiser] op te nemen in haar Gebeurtenissenadministratie. Indien en voor zover [eiser] verwijdering van zijn persoonsgegevens daaruit vordert, zal deze vordering dan ook worden afgewezen.
4.10.
Tussen partijen is niet in geschil dat voor een opname in het Incidentenregister van NN en voor uitwisseling van gegevens met het Centrum Bestrijding Verzekeringscriminaliteit alleen is vereist dat sprake is van een incident. Daarvan is volgens artikel 3.1.1 van het Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen (PIFI) sprake in geval van – onder meer – opzettelijke misleiding. Met NN is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de wisselende en tegenstrijdige verklaringen van [eiser] , aan dit criterium is voldaan. Dit betekent dat de vordering van [eiser] tot het verwijderen van zijn gegevens uit het Incidentenregister van NN zal worden afgewezen en dat NN evenmin actie hoeft te ondernemen richting het Verbond van Verzekeraars.
4.11.
De vraag is tot slot of ook de opname in het Extern Verwijzingsregister onder de gegeven omstandigheden gerechtvaardigd is. Voor rechtmatige opname van persoonsgegevens in dit register moet voldaan zijn aan de vereisten van artikel 5.2.1 sub a en b van het PIFI. Dit houdt in dat in voldoende mate moet vaststaan dat de door NN gestelde feiten die de registratie dragen een gegronde verdenking van fraude althans opzet tot misleiding vormen en dat de gedraging van de verzekerde een bedreiging vormt voor de financiële belangen van NN en de integriteit van de financiële sector. Hiernaast moet het proportionaliteitsbeginsel in acht zijn genomen.
4.12.
In het licht van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat ook aan deze vereisten is voldaan. Voldoende is komen te staan dat [eiser] heeft geprobeerd om door middel van het verstrekken van onjuiste inlichtingen een (hoge) uitkering te verkrijgen. Deze gedragingen kunnen een bedreiging vormen voor de financiële belangen van NN en de integriteit van de financiële sector. Ook aan het proportionaliteitsbeginsel is voldaan. NN heeft een gerechtvaardigd belang bij opname van de persoonsgegevens van [eiser] in de registers. Daartegenover staat het recht van [eiser] op bescherming van zijn belangen. In dat verband stelt hij dat het door de registratie voor hem niet mogelijk is om nieuwe verzekeringen af te sluiten. Mede gelet op het doel van het PIFI prevaleert bij de afweging van de belangen van partijen het belang van NN. De verzekeraar moet kunnen uitgaan van de juistheid van de door een verzekerde verstrekte informatie. De dreiging met registratie kan daaraan - al dan niet als preventief middel - een positieve bijdrage leveren, maar alleen als ook daadwerkelijk tot registratie wordt overgegaan in een geval als dit. Daartegenover heeft [eiser] niet voldoende duidelijk gemaakt waarom hij disproportioneel wordt geraakt in zijn belangen. Te minder nu NN onweersproken heeft gesteld dat [eiser] nog steeds verzekeringen kan afsluiten. Dat de daarbij gehanteerde voorwaarden nadeliger zullen zijn dan gebruikelijk heeft [eiser] aan zichzelf te wijten en dit argument kan hem daarom niet baten. NN heeft de persoonsgegevens van [eiser] dan ook op goede gronden opgenomen in het Extern Verwijzingsregister. De vordering van [eiser] om NN te gebieden deze registratie ongedaan te maken, zal worden afgewezen.
Proceskosten in conventie
4.13.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De proceskosten aan de zijde van NN worden als volgt begroot:
  • Griffierecht € 1.992,00
  • Salaris advocaat
Totaal € 3.382,00
4.14.
Overeenkomstig de niet weersproken vordering van NN wordt de proceskostenveroordeling vermeerderd met wettelijke rente. Voor de door NN gevorderde veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, omdat de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert. De rechtbank zal de nakosten begroten conform het daarop toepasselijke liquidatietarief.
In reconventie
Terugbetaling reeds gedane uitkering
4.15.
In conventie is geoordeeld dat het uitkeringsrecht van [eiser] volledig is vervallen. Dit betekent dat het bedrag van € 2.136,-, dat NN al aan [eiser] heeft uitgekeerd in verband met de inbraak op 23 juli 2013, een onverschuldigde betaling betreft zoals bedoeld in artikel 6:203 BW. De vordering van NN tot terugbetaling van dit bedrag zal dan ook worden toegewezen.
Onderzoekskosten
4.16.
NN vordert betaling door [eiser] van de door haar gemaakte onderzoekskosten van € 2.530,48. [eiser] heeft betwist dat er een wettelijke of contractuele grondslag bestaat voor deze vordering.
4.17.
Naar het oordeel van de rechtbank kan de handelwijze van [eiser] , te weten het afleggen van onjuiste en/of tegenstrijdige verklaringen, gekwalificeerd worden als wanprestatie als bedoeld in artikel 6:74 BW. Nu [eiser] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit hoofde van de verzekeringsovereenkomst, is hij gehouden de schade die NN daardoor heeft geleden te vergoeden. Kosten die worden gemaakt voor de vaststelling van schade en aansprakelijkheid komen op grond van artikel 6:96 lid 2 sub b BW ook voor vergoeding in aanmerking, voor zover is voldaan aan de zogenoemde “dubbele redelijkheidstoets”. Dit houdt in dat het redelijk moet zijn dat NN kosten heeft gemaakt om nader onderzoek te doen, en dat ook de hoogte van de in rekening gebrachte kosten redelijk moet zijn. Voor zover [eiser] heeft betwist dat in dit geval aan de dubbele redelijkheidstoets is voldaan, verwerpt de rechtbank dit betoog. Noch het inschakelen van externe onderzoekers, noch de hoogte van de door hen in rekening gebrachte kosten komt de rechtbank onredelijk voor. De vordering zal dan ook worden toegewezen.
Proceskosten in reconventie
4.18.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van NN worden begroot op € 347,50 (1 punt x 0,5 x tarief € 695,00). Ook deze proceskostenveroordeling wordt vermeerderd met wettelijke rente en ook in reconventie zullen de nakosten worden begroot conform het daarop toepasselijke liquidatietarief.

5.De rechtbank

in conventie

5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van NN tot op heden begroot op € 3.382,00 te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
in reconventie
5.3.
veroordeelt [eiser] om aan NN te betalen een bedrag van € 2.530,48 in verband met door NN gemaakte onderzoekskosten, te vermeerderen met de wettelijk rente hierover vanaf de dag van betaling door NN van de betreffende factuur tot de dag van volledige betaling;
5.4.
veroordeelt [eiser] om aan NN te betalen een bedrag van € 2.136,00 in verband met een ten onrechte door NN uitbetaalde dekking onder de verzekering, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 februari 2014;
5.5.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van NN tot op heden begroot op € 347,50, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis;
in conventie en reconventie
5.6.
begroot de door NN nog te maken nakosten in conventie en reconventie tezamen op € 246,-, te vermeerderen met € 82,- in geval van betekening, en te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van betekening van dit vonnis;
5.7.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de onder 5.2, 5.3, 5.4, 5.5 en 5.6 genoemde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.8.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Brandt en in het openbaar uitgesproken op 21 augustus 2019. [1]

Voetnoten

1.type: 2633