ECLI:NL:RBDHA:2019:9893

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juli 2019
Publicatiedatum
19 september 2019
Zaaknummer
NL18.16036
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van asielvergunning wegens bedreiging van de openbare orde en nationale veiligheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juli 2019 uitspraak gedaan over de intrekking van de asielvergunning van een Eritrese eiser. De intrekking vond plaats op basis van een veroordeling voor meerdere misdrijven, waarbij de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft gesteld dat de eiser een actuele en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser, ondanks zijn veroordelingen, niet zal worden uitgezet naar Eritrea, maar dat zijn verblijfsvergunning wel is ingetrokken. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, waaronder de stelling dat hij niet aan zijn vertrekplicht kan voldoen en dat er sprake is van onevenredige hardheid, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris zorgvuldig heeft gehandeld en dat er geen causaal verband is tussen de intrekking van de vergunning en de toegang tot behandeling voor recidivevermindering. Het beroep van de eiser is ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.16036

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 juli 2019 in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer [V-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. V. Senczuk),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. F. Ticheler).

Procesverloop

Bij besluit van 16 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende asielvergunning voor bepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht tot 15 juli 2016, hem opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar, gerekend vanaf de datum dat eiser Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen B. Habte. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende voor deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser heeft de Eritrese nationaliteit en is geboren op [1990] .
1.2.
Verweerder heeft bij besluit van 17 juni 2015 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet (Vw) aan eiser verleend, geldig van 6 mei 2015 tot 6 mei 2020.
1.3.
Zoals uit een uittreksel Justitiële Documentatie van 6 augustus 2018 [1] blijkt, heeft eiser meerdere misdrijven gepleegd waarvoor hij is veroordeeld, waaronder:
  • vernieling, gepleegd op respectievelijk 8 juli 2015, 21 augustus 2015, 16 september 2015 en 4 december 2015;
  • bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, gepleegd op 19 december 2015;
  • mishandeling, gepleegd op respectievelijk 8 juli 2015, 13 augustus 2015, 19 augustus 2015, 13 oktober 2015 en 26 april 2016;
  • poging tot zware mishandeling, gepleegd op 18 juli 2016;
  • diefstal, gepleegd op 6 februari 2016 en 15 juli 2016;
  • diefstal met geweld, gepleegd op 29 augustus 2016;
  • poging tot verkrachting op 29 augustus 2016; en
  • zware mishandeling van ambtenaren, gepleegd op 22 juli 2017 en tijdens eisers detentie.
1.4.
Bij strafrechtelijk vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 22 september 2017 (parketnummers: 03/165341-15, 03/172372-15, 03/169477-15) is eiser vanwege de op 13, 19 en 21 augustus 2015 gepleegde misdrijven veroordeeld tot een gevangenisstraf van 31 dagen.
Bij strafrechtelijk vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 11 juli 2017 (parketnummers: 01/865120-16 en 01/146552-16) is eiser vanwege de op 6 februari 2016, 15 en 18 juli 2016 en 29 augustus 2016 gepleegde strafbare feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar, waarvan één jaar voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Aan het voorwaardelijk deel van de gevangenisstraf zijn algemene en bijzondere voorwaarden verbonden.
Bij strafrechtelijk mondeling vonnis van de enkelvoudige kamer (politierechter) van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 31 juli 2018 (parketnummers: 01-064915-18; 01-865120-16) is eiser vanwege de op 22 juli 2017 gepleegde zware mishandeling veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden. Tevens is hierbij de tenuitvoerlegging van een gedeelte van de hiervoor vermelde voorwaardelijke gevangenisstraf van één jaar, te weten een gevangenisstraf van twee maanden, gelast.
Intrekking van de verleende vergunning
2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat eiser een gevaar is voor de openbare orde of nationale veiligheid als bedoeld in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw omdat hij op basis van zijn persoonlijk gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamentele belang van de samenleving aantast. Verder is, gezien de door eisers gepleegde misdrijven waarvoor hij tot gevangenisstraffen is veroordeeld, sprake van een “ernstig misdrijf” en van een ”gevaar voor de gemeenschap” als bedoeld in artikel 3.105f, tweede lid, aanhef en onder b respectievelijk d, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Tevens wordt voldaan aan de glijdende schaal als bedoeld in artikel 3.86 van het Vb. Op grond van het voorgaande heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (verblijfsvergunning) ingetrokken. Omdat eiser bij terugkeer naar Eritrea nog steeds een reëel risico loopt op ernstige schade zal eiser niet worden uitgezet naar zijn land van herkomst.
3.1.
Eiser heeft in het aanvullend beroepschrift van 2 oktober 2018 te kennen gegeven dat al hetgeen hij eerder middels zijn zienswijzen heeft aangevoerd, als herhaald en ingelast moet worden beschouwd.
3.2.
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij een daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt.
Ter motivering van voormelde heeft eiser het volgende gesteld.
Verweerder heeft ten onrechte gesteld dat eiser strafrechtelijk gezien volledig verantwoordelijk wordt gehouden voor zijn daden, omdat verweerder de beperkte verstandelijke vermogens van eiser onvoldoende heeft meegewogen en er ten onrechte vanuit is gegaan dat de strafrechter dit eveneens niet heeft meegewogen.
Uit de strafrechtelijke veroordeling van 31 juli 2018 van eiser voor het op 22 juli 2017 gepleegde feit kan niet zonder meer geconcludeerd worden dat eiser ook in detentie een actuele bedreiging vormt. Er is niets bekend over de achtergrond van dit feit. Voorts is van belang dat deze pleegdatum van langer dan één jaar terug is.
Verweerder verwijt eiser ten onrechte dat hij geen nadere stukken heeft overgelegd over zijn verblijf in de penitentiaire inrichting te Vught, omdat verweerder in het bestreden besluit vervolgens aangeeft dat die informatie toch niet belangwekkend zal zijn.
3.3.
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder bij toepassing van artikel 3.105f, tweede lid, aanhef en onder b, van het Vb ten onrechte van mening is dat er reeds sprake is van een ernstig misdrijf bij een opgelegde gevangenisstraf van slechts zes maanden. Met deze invulling van het begrip “ernstig misdrijf” wordt onvoldoende op individuele basis en onvoldoende aan de hand van alle relevante feitelijke en juridische gegevens een beslissing genomen. Deze invulling is in strijd met de Kwalificatierichtlijn.
Voorts heeft eiser aangevoerd dat zijn veroordelingen onvoldoende ernstig zijn om te voldoen aan het begrip “gevaar voor de gemeenschap”, zodat het bestreden besluit wat betreft de toepassing van artikel 3.105f, tweede lid, aanhef en onder d, van het Vb in strijd is met de Kwalificatierichtlijn.
3.4.
Eiser heeft aangevoerd dat de intrekking van de vergunning getuigt van onevenredige hardheid. Eiser heeft immers een subsidiaire beschermingsstatus als bedoeld in de Kwalificatierichtlijn [2] en hij kan niet gedwongen worden uitgezet naar Eritrea. Eiser zal in Nederland worden gedoogd. De openbare orde en veiligheid zijn niet gediend met de aanwezigheid van vreemdelingen die geen rechtmatig verblijf hebben en daardoor geen legale inkomsten en woonruimte kunnen verwerven, maar die desondanks vanwege de onveilige situatie in hun land van herkomst gedoogd worden. Daarom dient het belang van eiser bij behoud van de vergunning zwaarder te wegen dan het belang van verweerder bij slechts een formele intrekking van de vergunning.
Eiser heeft voorts aangevoerd dat de strafrechter bij vonnis van 11 juli 2017 bijzondere voorwaarden heeft gesteld die onder meer zien op het verkrijgen van klinische behandeling, (ambulante) behandeling en begeleiding door Reclassering Nederland tijdens een proeftijd van twee jaar ter vermindering van het risico op recidive. Gelet hierop had verweerder van de intrekking van de verblijfsvergunning moeten afzien.
4. De rechtbank is van oordeel dat voormelde beroepsgronden van eiser niet tot vernietiging van het bestreden besluit kunnen leiden. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
Gronden in de zienswijzen
4.1.
Op de in de zienswijzen aangevoerde gronden heeft verweerder in het bestreden besluit en het daarin ingelaste voornemen gereageerd. Nu eiser in het aanvullend beroepschrift niet heeft gesteld dat en waarom die reactie van verweerder tekortschiet, faalt de beroepsgrond reeds hierom.
Gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid
4.2.
De rechtbank stelt, gezien de gedingstukken, vast dat verweerder zorgvuldig heeft onderzocht of eiser een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
Verweerder heeft bij zijn beoordeling of sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, alle bij hem bekende feitelijke en juridische gegevens betrokken die zien op de situatie van eiser in relatie met de door hem gepleegde strafbare feiten, zoals onder meer de aard en ernst van die strafbare feiten en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan.
De rechtbank is, gezien de motivering van het bestreden besluit en van het daarin ingelast voornemen, van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft aangenomen dat eiser door zijn gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Hierbij heeft verweerder onder meer terecht in aanmerking genomen dat eiser geen objectief verifieerbare gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat het hoge recidiverisico, zoals door de strafrechter bij vonnis van 11 juli 2017 is vastgesteld en welk risico voor de strafrechter aanleiding is geweest om bijzondere voorwaarden te verbinden aan de voorwaardelijke gevangenisstraf van één jaar, is afgenomen dan wel niet meer bestaat.
4.3.
Eisers stelling dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat eiser strafrechtelijk gezien volledig verantwoordelijk wordt gehouden voor zijn daden, berust op een onjuiste lezing van het strafrechtelijk vonnis van 11 juli 2017. Zoals verweerder in het bestreden besluit terecht heeft gesteld, blijkt uit dit vonnis dat de strafrechter eiser volledig verantwoordelijk heeft gehouden voor de door de strafrechter bewezen verklaarde feiten. De strafrechter heeft immers geoordeeld: “
Er zijn geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.”. Hieraan doet niet af, dat de strafrechter mede vanwege het feit dat bij eiser sprake is van een lichte mate van zwakzinnigheid reden heeft gezien om aan de voorwaardelijke opgelegde straf bijzondere voorwaarden te verbinden om het hoge recidiverisico te beperken.
4.4.
Anders dan eiser heeft betoogd, heeft verweerder bij de beoordeling van de vraag of eiser een
actuelebedreiging vormt, niet alleen aandacht gehad voor eisers strafrechtelijke veroordeling van 31 juli 2018 voor het op 22 juli 2017 gepleegde misdrijf. Verweerder heeft immers ook en onder meer betrokken de omstandigheid dat hem geen gegevens bekend zijn en eiser evenmin gegevens aan hem heeft verstrekt, waaruit blijkt dat het hoge risico op recidive zoals ten tijde van het vonnis van 11 juli 2017 door de strafrechter was vastgesteld sindsdien is afgenomen.
4.5.
De rechtbank stelt, gezien het bestreden besluit en het daarin ingelaste voornemen, vast dat verweerder niet heeft gesteld dat nadere stukken over eisers verblijf in de penitentiaire inrichting, waaruit zijn gestelde gedrag(sverandering) blijkt, niet relevant zijn. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit onder meer op het standpunt gesteld dat bij de beantwoording van de vraag of eiser een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid geen rekening kan worden gehouden met een toekomstige onzekere situatie, zoals bijvoorbeeld de situatie zoals die mogelijk zou kunnen zijn na eisers detentie en gedurende eisers proeftijd. Gelet hierop berust eisers stelling dat verweerder hem ten onrechte heeft verweten dat hij geen nadere stukken heeft overgelegd over zijn verblijf in de penitentiaire inrichting, op een onjuiste lezing van het bestreden besluit.
4.6.
Omdat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid, is de rechtbank van oordeel dat verweerder op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw bevoegd was om eisers verblijfsvergunning in te trekken.
Artikel 3.105f van het Vb
4.7.
De rechtbank is van oordeel dat, voor zover eisers stelling dat verweerder niet bevoegd was om op grond van artikel 3.105f, tweede lid, aanhef en onder b, van het Vb eisers verblijfsvergunning in te trekken juist zou zijn, deze stelling niet tot vernietiging van het bestreden besluit kan leiden. Immers, gezien het feit dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid omdat sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, was verweerder op grond van zowel artikel 3.105, tweede lid, aanhef en onder d, van het Vb als artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw bevoegd om eisers verblijfsvergunning in te trekken.
Belangenafweging
4.8.
Anders dan eiser heeft betoogd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat, gezien alle relevante feiten en omstandigheden, het algemeen belang dat wordt gediend met het beschermen van de openbare orde of veiligheid prevaleert boven het individuele belang van eiser bij verblijfsaanspraken in Nederland. Dat verweerder eiser niet gedwongen zal uitzetten naar Eritrea, laat immers onverlet dat op eiser de plicht rust om Nederland te verlaten en dat gesteld noch gebleken is dat eiser daaraan niet kan voldoen. Evenmin is gesteld of gebleken dat eiser niet in enig ander land dan zijn land van herkomst kan verblijven. Dat het eiser door illegaal in Nederland te verblijven niet is toegestaan arbeid te verrichten of een woonruimte te betrekken, is niet een zodanig bijzondere omstandigheid dat verweerder op grond daarvan van de intrekking van eisers verblijfsvergunning had moeten afzien.
De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat tussen de intrekking van de verblijfsgunning en de toegang tot (klinische en ambulante) behandeling en begeleiding om tot een recidivemindering te komen, geen sprake is van een causaal verband. Bovendien heeft verweerder gesteld en eiser niet weersproken, dat de hulp om tot recidivevermindering te komen niet enkel via het Nederlands strafrechtelijk systeem is te verkrijgen en dat die hulp niet aan Nederland is gebonden.
4.9.
Concluderend overweegt de rechtbank dat eiser geen gronden heeft aangevoerd die tot het oordeel kunnen leiden dat verweerder niet tot intrekking van de verblijfsvergunning had mogen overgaan.
Inreisverbod
5. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte tegen hem een inreisverbod heeft uitgevaardigd, omdat verweerder niet tot intrekking van de verblijfsvergunning had mogen overgaan.
6. De rechtbank is van oordeel dat, gezien hetgeen onder 4. tot en met 4.9. is overwogen en geoordeeld, deze beroepsgrond niet slaagt. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het tegen eiser uitgevaardigde inreisverbod onrechtmatig is.
7. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep ongegrond is.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.L. Braaksma, voorzitter, en mr. M. Ramsaroep en mr. M. den Heijer, leden, in aanwezigheid van mr. P. Bruins-Langedijk, griffier. Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekend gemaakt op 15 juli 2019.
griffier voorzitter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Bijlage
Artikel 32 Vw
1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden ingetrokken dan wel de aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur ervan kan worden afgewezen indien:
a. de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid;
b. de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid;
c. de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29, is komen te vervallen;
d. de vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd;
e. het een vergunning betreft die is verleend aan een gezinslid als bedoeld in artikel 29, tweede lid, en dat gezinslid niet of niet langer een werkelijk huwelijks- of gezinsleven onderhoudt met de vreemdeling, bedoeld in het artikel 29, eerste lid.
2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het eerste lid. Daarbij wordt bepaald in welke gevallen een verblijfsvergunning als bedoeld in het eerste lid die is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, wordt ingetrokken dan wel de aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur van zodanige verblijfsvergunning wordt afgewezen.
Artikel 3.105f van het Vb
1. De verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd die is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, van die wet wordt ingetrokken dan wel de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur ervan wordt afgewezen, indien sprake is van de situatie, bedoeld in artikel 32, eerste lid, onder a dan wel c, van de Wet.
2 De verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd die is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, van die wet wordt slechts ingetrokken dan wel de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur ervan wordt slechts afgewezen op grond van artikel 32, eerste lid, onder b, van de Wet, indien er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat:
a. de vreemdeling een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft gepleegd, zoals gedefinieerd in de internationale instrumenten waarmee wordt beoogd regelingen te treffen ten aanzien van dergelijke misdrijven;
b. de vreemdeling een ernstig misdrijf heeft gepleegd;
c. de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan daden die in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties als vervat in de preambule en de artikelen 1 en 2 van het Handvest van de Verenigde Naties;
d. de vreemdeling een gevaar vormt voor de gemeenschap of voor de nationale veiligheid; of
e. de vreemdeling heeft aangezet tot of anderszins heeft deelgenomen aan de onder a tot en met c genoemde misdrijven of daden.
3 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de beoordeling of sprake is van de situatie, bedoeld in het eerste lid.

Voetnoten

1.Zie het uittreksel van de Justitiële Documentatiedienst van 6 augustus 2018 (dossierstuk 002, p. 27 e.v.)
2.Richtlijn 2011/95/EU (PB L 337/9).