Overwegingen
1. Verweerder heeft aan eiseres voor de jaren 2016, 2017 en 2018 beschikkingen ‘Gedifferentieerd premiepercentage Werkhervattingskas’ (de beschikkingen of de beschikking) afgegeven.
2. Eiseres heeft in de onderhavige zaken alsmede in de overige zaken die tegelijkertijd met de onderhavige zaak ter zitting zijn behandeld aangevoerd dat bij de beschikkingen ten onrechte de uitkeringslasten van 8 (voormalig) werknemers aan eiseres zijn toegerekend. Het gaat daarbij om de (voormalig) werknemers [C], [D], [E], [F], [G], [H], [I] en [J].
3. In geschil is of de uitkeringslasten van de (voormalig) werknemers [H] (voor 2016, 2017, en 2018) en [F], [G] en [I] (voor 2017 en 2018) – ter zake van [J] zijn over deze jaren geen uitkeringslasten aan eiseres toegerekend – terecht aan eiseres zijn toegerekend of dat ten aanzien van deze personen een zogenoemde no-riskpolis van toepassing is waardoor de uitkeringen niet aan eiseres behoren te worden toegerekend. Meer specifiek is daarbij in geschil op wie in dit verband de bewijslast rust.
Niet meer in geschil is dat de uitkeringslasten van de (voormalig) werknemers [C], [D] en [E] niet (meer) aan eiseres dienen te worden toegerekend, waarbij ten aanzien van al deze personen geldt dat in ieder geval sinds de bewuste bestreden uitspraak op bezwaar voor 2016 voor deze werknemers géén uitkeringslasten aan eiseres zijn toegerekend en waarbij ten aanzien van [E] en [D] geldt dat in ieder geval sinds de bewuste bestreden uitspraken op bezwaar voor 2017 en 2018 voor deze werknemers géén uitkeringslasten aan eiseres zijn toegerekend.
M.b.t. [C] (2017 en 2018)
4. Nu in beroep vast is komen te staan dat voor de jaren 2017 en 2018 de uitkeringslasten van [C] bij de bestreden uitspraken op bezwaar nog ten onrechte aan eiseres zijn toegerekend en dat het gedifferentieerd premiepercentage Whk over die jaren dienovereenkomstig dient te worden aangepast, zijn de beroepen betreffende de beschikkingen 2017 (SGR 18/3836) en 2018 (SGR 19/36) in zoverre gegrond.
M.b.t. [H] (2016 t/m 2018) en [F], [G] en [I] (2017 en 2018)
5. Eiseres stelt zich op het standpunt dat ook de uitkeringslasten van deze (voormalig) werknemers ten onrechte aan haar zijn toegerekend, omdat er, in ieder geval zolang verweerder het tegendeel niet aannemelijk maakt, vanuit dient te worden gegaan dat ten aanzien van deze personen een no-riskpolis van toepassing is. Eiseres verwijst in dit verband ook naar de uitspraak van Rechtbank Gelderland van 30 januari 2018, nr. 17/2443, ECLI:NL:RBGEL:2018:382. 6. De rechtbank volgt eiseres niet in haar onder 5. weergegeven standpunt. Het al dan niet van toepassing zijn van een no-riskpolis hangt immers af van de aard van de ziekmelding; slechts enkele specifieke ziekengelduitkeringen vallen onder een no-riskpolis (zie artikel 29, tweede lid, onderdeel e tot en met g, van de Ziektewet). Het ligt alsdan op de weg van de werkgever (in casu eiseres), op wie naar verweerder terecht heeft aangevoerd op grond van artikel 38a van de Ziektewet ook de verplichting rust om een juiste ziekmelding te doen, om ten aanzien van de bewuste werknemers feiten en/of omstandigheden aan te voeren op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat zij uit hoofde van een no-risk polis recht op ziekengeld hadden. Met verweerder is de rechtbank dan ook van oordeel dat op eiseres de bewijslast rust aannemelijk te maken dat ten aanzien van de bewuste personen een no-riskpolis van toepassing is. Dat het, naar eiseres ter zitting uitvoerig heeft toegelicht, voor een werkgever mogelijk ingewikkeld is om (direct) een juiste ziekmelding te doen dan wel een eerdere onjuiste ziekmelding te herstellen, maakt niet dat de bewijslast ten aanzien van het toepassing zijn van een no-riskpolis overgaat naar verweerder.
7. De verwijzing naar de uitspraak van Rechtbank Gelderland (zie onder 5.) kan eiseres niet baten. Die zaak verschilt op een cruciaal onderdeel van de onderhavige zaken, in die zin dat in die zaak vaststond dat de bewuste werknemer recht had op ziekengeld ingevolge artikel 29, tweede lid, aanhef en letter g, in combinatie met artikel 29b van de Ziektewet en dat een beroep op de no-riskpolis zou zijn gehonoreerd. In de onderhavige zaken staat dat geenszins vast en zijn, zoals hierna ook wordt overwogen, ook geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan dat kan worden getoetst laat staan geconcludeerd. In die uitspraak is verder ook geen ondersteuning te vinden voor het standpunt van eiseres dat de bewijslast ten aanzien van het (niet) van toepassing zijn van een no-riskpolis ook in een geval als hier aan de orde is, niet op eiseres maar op verweerder rust.
8. Eiseres heeft echter, behoudens de enkele stelling dat ten aanzien van de bewuste werknemers een no-riskpolis van toepassing
zou kunnenzijn, niets aangedragen ter ondersteuning daarvan. Daarmee slaagt zij niet in de in dit verband op haar rustende bewijslast. Dat betekent dat verweerder de uitkeringslasten van de bewuste werknemers terecht aan eiseres heeft toegerekend. In zoverre zijn de beroepen ongegrond.
9. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is beslist zoals hiervoor vermeld.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.917 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 254, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512, een wegingsfactor 1 en een factor 1,5 wegens samenhang). Daarbij overweegt de rechtbank dat naar haar oordeel, anders dan eiseres meent, ten aanzien van alle gegronde beroepen (in totaal 6) die gezamenlijk met de onderhavige zaken ter zitting zijn behandeld sprake is samenhang in de zin van artikel 3, eerste lid van het Besluit. De rechtbank acht deze zaken en de door de gemachtigde verrichte werkzaamheden onvoldoende verschillend om tot een ander oordeel te komen. De rechtbank merkt verder nog op dat ook voor de bezwaarfase een vergoeding is toegekend, omdat is gebleken dat de gemachtigde daarom bij het indienen van de nadere gronden van de bezwaarschriften heeft verzocht. Verder heeft de gemachtigde ook nog verzocht om vergoeding van de door hem gemaakte reiskosten. Deze kosten zijn echter reeds verdisconteerd in de hiervoor vastgestelde forfaitaire vergoeding en komen daarom niet zelfstandig nog voor vergoeding in aanmerking.
De rechtbank kent de volledige proceskostenvergoeding toe in de onderhavige gegronde beroepen (SGR 18/3836 en SGR 19/36) en zal in de overige samenhangende gegronde beroepen volstaan met een verwijzing naar deze uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.D. van Riel, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.J. Kwestro, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
12 september 2019.
Afschrift verzonden aan partijen op: