ECLI:NL:RBDHA:2019:9643

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 juli 2019
Publicatiedatum
13 september 2019
Zaaknummer
C/09/574654 / FA RK 19-4137
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en terugkeer van minderjarigen naar Polen

In deze zaak betreft het een verzoek tot terugkeer van twee minderjarige kinderen van Polen naar Nederland, ingediend door de vader. De rechtbank Den Haag oordeelt dat de overbrenging van de kinderen naar Nederland ongeoorloofd is, omdat de vader geen toestemming heeft gegeven voor deze overbrenging. De moeder heeft aangevoerd dat er sprake is van huiselijk geweld en dat terugkeer naar Polen een risico voor de kinderen met zich meebrengt. De rechtbank oordeelt echter dat de moeder onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar claims van huiselijk geweld en dat er geen reden is om aan te nemen dat de kinderen bij terugkeer naar Polen in gevaar zullen zijn. De rechtbank wijst het verzoek van de vader tot onmiddellijke terugkeer van de kinderen toe, met als uiterste datum 5 augustus 2019. Tevens wordt het verzoek tot voorlopige voogdij afgewezen, omdat er geen risico is dat de moeder zich zal onttrekken aan de teruggeleiding van de kinderen. De rechtbank benadrukt dat de belangen van de kinderen voorop staan en dat er in Polen ook hulpverlening beschikbaar is. De beschikking is gegeven op 17 juli 2019 en kan in hoger beroep worden aangevochten binnen twee weken na de uitspraak.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG

Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 19-4137
Zaaknummer: C/09/574654
Datum beschikking: 17 juli 2019

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 3 juni 2019 ingekomen verzoek van:

[Y] de vader,

wonende te [woonplaats Y] , Polen,
advocaat: mr. S. Scheimann te Rotterdam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[X] , de moeder,

wonende te [woonplaats X] ,
advocaat: mr. Y.M. Schrevelius te Rotterdam.

Procedure

Bij beschikking van 20 juni 2019 is mr. drs. [naam BC] benoemd tot bijzondere curator over de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] [geslachtsnaam] . De bijzondere curator is verzocht de volgende vragen te beantwoorden:
Wat geven [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zelf aan over een eventueel verblijf in Polen en een eventueel verblijf in Nederland?
In hoeverre lijken [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zich vrij te kunnen uiten?
In hoeverre lijken [minderjarige 1] en [minderjarige 2] de gevolgen van het verblijf in Polen of het verblijf in Nederland te overzien?
Wil [minderjarige 1] met de rechter(s) spreken en zo ja, wenst [minderjarige 1] dat de bijzondere curator daarbij aanwezig zal zijn?
Zijn er nog bijzonderheden naar voren gekomen die van belang zijn voor de te nemen beslissingen?
De rechtbank heeft (wederom) kennis genomen van de stukken, waaronder:
het verzoekschrift, met bijlagen, van de zijde van de vader;
  • het verweerschrift, met bijlagen, van de zijde van de moeder;
  • het rapport van de bijzondere curator van 25 juni 2019;
  • het faxbericht van 1 juli 2019, met bijlagen, van de zijde van de vader;
  • het F9-formulier van 2 juli 2019, met bijlagen, van de zijde van de moeder;
  • het faxbericht van 2 juli 2019, met bijlagen, van de zijde van de vader.
De minderjarige [minderjarige 1] is op 3 juli 2019 in raadkamer gehoord, in het bijzijn van de bijzondere curator en bijgestaan door een tolk.
Op 3 juli 2019 is de behandeling ter zitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de vader, vergezeld van de tolk mevrouw [tolk Y] en bijgestaan door zijn advocaat, alsmede de moeder, vergezeld van de tolk mevrouw [tolk X] en bijgestaan door haar advocaat, de bijzondere curator voornoemd, en mevrouw [medewerker RvdK] namens de Raad voor de Kinderbescherming.

Feiten

  • De ouders zijn gehuwd op [huwelijksdatum] 2014 gehuwd te [huwelijksplaats] , Polen.
  • Zij zijn de ouders van de volgende nu nog minderjarige kinderen:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] , Polen,
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] , Polen.
  • De ouders oefenen het gezamenlijk gezag over de kinderen uit.
  • Op of omstreeks 21 december 2018 is de moeder met de kinderen vanuit Polen naar Nederland vertrokken.
  • In de beslissing van 14 november 2018 heeft het Provinciale Gerecht te [plaatsnaam] , Polen (XIII C 659/18) – voor zover hier van belang – voor de duur van de echtscheidingsprocedure het verblijf van de kinderen bij de moeder vastgesteld en bepaald dat de vader elke dinsdag tussen 17.00 uur en 19.00 uur, alsmede elke zaterdag van 14.00 uur tot 18.00 uur contact zal hebben met de kinderen.
  • In de beslissing van 13 februari 2019 heeft het Provinciale Gerecht te [plaatsnaam] , Polen (XIII C 659/18) voornoemde beslissing gewijzigd, in die zin dat – voor zover hier van belang – eveneens voor de duur van de echtscheidingsprocedure de kinderen hun verblijf bij de vader hebben en bepaald dat de moeder elke dinsdag tussen 17.00 uur en 19.00 uur, alsmede elke zaterdag van 14.00 uur tot 18.00 uur contact zal hebben met de kinderen.
  • De vader, de moeder en de kinderen hebben de Poolse nationaliteit.
  • De vader heeft zich op 7 maart 2019 gewend tot de Centrale Autoriteit in Polen. De Poolse Centrale Autoriteit heeft zich vervolgens tot de Nederlandse Centrale Autoriteit gewend. De zaak is bij de Nederlandse Centrale Autoriteit geregistreerd onder IKO nr. [nr.] .

Verzoek en verweer

De vader heeft verzocht:
  • met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet), de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te gelasten, zo nodig met behulp van de sterke arm, althans de terugkeer van de kinderen voor een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, waarbij de moeder de kinderen dient terug te brengen naar Polen, dan wel, indien zij nalaat de kinderen terug te brengen, dat de rechtbank zal bepalen op welke datum de moeder de kinderen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven, zodat de vader de kinderen mee terug kan nemen naar Polen;
  • de moeder te veroordelen tot betaling aan de vader van de door hem in verband met de ontvoering en teruggeleiding van de kinderen gemaakte kosten, zoals advocaatkosten, rechtbankkosten en retourtickets voor de vlucht naar Nederland en indien de vader de kinderen zelf zal moeten terugbrengen de kosten die hiermee zijn gemoeid, nog nader door de vader te specificeren;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en kosten rechtens.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader
,welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Beoordeling

Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Polen zijn partij bij het Verdrag.
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Niet in geschil is dat de kinderen onmiddellijk voor hun overbrenging naar Nederland hun gewone verblijfplaats in Polen hadden. Evenmin in geschil is dat het gezagsrecht door de ouders gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de overbrenging, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien de overbrenging niet had plaatsgevonden. Nu voorts niet in geschil is dat de vader geen toestemming heeft gegeven voor de overbrenging naar Nederland en dat de overbrenging van de kinderen naar Nederland is geschied in strijd met het gezagsrecht van de vader naar Pools recht, komt de rechtbank tot het oordeel dat de overbrenging van de kinderen naar Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van de kinderen naar Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of de kinderen in Nederland zijn geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de kinderen te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
Weigeringsgronden
De moeder heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgronden, zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b en artikel 13 lid 2 van het Verdrag. De rechtbank overweegt als volgt.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
De moeder stelt dat deze weigeringsgrond van toepassing is en zij heeft ter onderbouwing het volgende aangevoerd. Volgens de moeder is het gedrag van de vader agressief en bedreigend. De moeder en de kinderen zijn in het verleden fysiek en geestelijk mishandeld. Om het huiselijk geweld te ontvluchten heeft de moeder met de kinderen op 3 september 2018 de echtelijke woning verlaten. Zij verbleef met de kinderen tot begin december 2018 in een opvang in [woonplaats Y] . Op 3 december 2018 is zij teruggekeerd naar de echtelijke woning om de vader nog een laatste kans te geven. Zij stelt dat zij toen het echtscheidingsverzoek heeft ingetrokken omdat de vader dit als voorwaarde had verbonden aan haar terugkeer naar de woning. Op 21 december 2018 is zij met de kinderen naar Nederland vertrokken. Zij verblijft thans bij haar zus en zwager in [woonplaats X] . De moeder stelt dat zij na het overlijden van haar ouders geen andere contacten heeft dan haar zus, omdat zij door toedoen van de vader een geïsoleerd bestaan had in Polen. De moeder heeft ter zitting geen duidelijkheid kunnen verschaffen over de stand van zaken van de (nieuwe) echtscheidingsprocedure in Polen.
De moeder stelt voorts dat zij bij terugkeer niet voor de kinderen zal kunnen zorgen, omdat zij in Polen zal worden aangehouden en de gevangenis in zal gaan, omdat de vader aangifte tegen haar heeft gedaan wegens kinderontvoering. De vader is volgens de moeder niet in staat om voor de kinderen te zorgen.
Concluderend stelt de moeder dat terugkeer naar Polen zou betekenen dat er een ernstig risico bestaat dat de kinderen worden blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar. Dit komt door de stelselmatige lichamelijke en geestelijke mishandeling van de moeder en de kinderen door de vader, het isolement waarin de moeder en de kinderen in Polen leefden, de gevolgen van de terugkeer naar Polen voor het contact tussen de moeder en de kinderen en het onvermogen van de vader om voor de kinderen te zorgen. De moeder meent dat daarom sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag.
De vader betwist dat sprake is geweest van (kinder)mishandeling. De vader stelt nooit iets met politie of justitie te maken te hebben gehad. De meldingen van huiselijk geweld door de moeder op 18 augustus 2018 en 5 september 2018 zijn volgens de vader geseponeerd.
De vader betwist dat hij aangifte van kinderontvoering tegen de moeder heeft gedaan. Er is alleen sprake geweest van een melding bij de politie na het plotselinge vertrek van de moeder met de kinderen naar Nederland. Voor zover wel sprake zou zijn van een aangifte is de vader bereid deze in te trekken. Deze omstandigheden kunnen dan ook geen reden zijn voor de moeder om niet met de kinderen terug te keren naar Polen, aldus de vader.
De vader stelt verder dat de moeder erg veranderd is na het overlijden van haar beide ouders in 2017. Zij heeft het daar erg moeilijk mee. Vanaf januari 2018 heeft zij depressieve klachten en zij krijgt daarvoor medicatie.
Ter zitting heeft de vader te kennen gegeven dat het niet zijn bedoeling is dat de kinderen bij hem komen wonen. Hij stemt in met het hoofdverblijf van de kinderen bij de moeder in Polen.
Verder stelt de vader dat de moeder in Polen niet (opnieuw) is aangewezen op een verblijf in de opvang, maar dat zij de beschikking heeft over de woning van haar ouders. Dat is de woning waar het gezin tot aan de verhuizing naar het nieuwe huis in Polen heeft gewoond. Voor zover het huis is verhuurd, kan de huur worden opgezegd.
[minderjarige 1] heeft aan de bijzondere curator verteld dat hij het in Nederland heel fijn vindt. Hij ervaart hier rust en waardering. Hij komt volgens de bijzondere curator gespannen over, vooral als het over Polen gaat. Hij is boos op zijn vader. De bijzondere curator heeft ook met [minderjarige 2] gesproken. [minderjarige 2] kan gezien haar leeftijd de vragen die de rechtbank aan de bijzondere curator heeft meegegeven niet goed kunnen beantwoorden.
Bij de Raad heeft kort na de regiezitting contact tussen de vader en [minderjarige 2] plaatsgevonden. [minderjarige 2] had volgens de raadsvertegenwoordiger een goed contact met de vader en liet geen angst voor de vader of enige weerstand zien.
De rechtbank is van oordeel dat de moeder in het licht van de gemotiveerde betwisting van de vader niet heeft aangetoond dat de situatie van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag zich hier voordoet. De rechtbank is van oordeel dat de moeder onvoldoende heeft onderbouwd dat er sprake is geweest van huiselijk geweld, waarbij de moeder en de kinderen door de vader lichamelijk en/of geestelijk zijn mishandeld. Er zijn geen aangiftes overgelegd of andere gegevens die de verklaring van de moeder op dit punt ondersteunen. De moeder heeft verklaringen van haar zus en zwager overgelegd. Deze verklaringen geven naar het oordeel van de rechtbank geen objectieve informatie. De moeder heeft ook een verklaring overgelegd van de school van [minderjarige 1] te [woonplaats Y] waaruit volgt dat hij stil en introvert was en hij vaak moest huilen op school in verband met de thuissituatie. Niet wordt toegelicht wat [minderjarige 1] over deze thuissituatie heeft verteld en evenmin blijkt dat de school deze situatie dermate verontrustend achtte dat hulpverlenende instanties hierover zijn geïnformeerd. De rechtbank kan op basis van deze door de moeder overgelegde stukken niet vaststellen of en wat er tijdens het huwelijk is voorgevallen. Uit hetgeen [minderjarige 1] bij de bijzondere curator naar voren heeft gebracht blijkt niet dat sprake is van lichamelijk of geestelijk gevaar. De rechtbank overweegt dat het contact tussen [minderjarige 2] en haar vader in juni 2019 in aanwezigheid van de raadsvertegenwoordiger goed is verlopen. De rechtbank gaat, gelet op de deskundigheid van de Raad, uit van deze waarnemingen.
Daarnaast heeft de moeder op geen enkele wijze aangetoond dat – zo er al sprake zou zijn van huiselijk geweld in Polen – geen beschermingsmaatregelen voor haar en de kinderen voorhanden zijn in Polen. De rechtbank ziet dan ook geen reden om aan te nemen dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij terugkeer naar Polen zullen worden blootgesteld aan lichamelijk of geestelijk gevaar. De rechtbank overweegt dat, voor zover er zorgen zijn over de kinderen, ook in Polen hulpverlening beschikbaar is.
De rechtbank overweegt dat, voor zover sprake zou zijn van een aangifte van kinderontvoering door de vader tegen de moeder, de vader zich bereid heeft verklaard om deze in te trekken. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat door de melding en/of aangifte die de vader heeft gedaan sprake is van een belemmering voor de moeder om terug te keren naar Polen. De enkele stelling dat zij zal worden aangehouden en de gevangenis in zal gaan, is verder niet concreet onderbouwd. Op geen enkele wijze heeft de moeder aannemelijk gemaakt dat zij bij een terugkeer naar Polen direct en/of voor langere tijd in hechtenis zal worden genomen.
Gelet op het voorgaande slaagt het beroep van de moeder op deze weigeringsgrond niet.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 2 van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 2 van het Verdrag kan de rechtbank weigeren de terugkeer van het kind te gelasten, indien zij vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt, die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden.
De moeder stelt dat sprake is van een weigeringsgrond zoals bedoeld in artikel 13 lid 2 van het Verdrag, nu de kinderen - in ieder geval [minderjarige 1] – aangeven niet naar hun vader in Polen te willen.
De vader betwist dat artikel 13 lid 2 van toepassing is.
De rechtbank is van oordeel dat de moeder in het licht van de gemotiveerde betwisting van de vader niet heeft aangetoond dat de situatie van artikel 13 lid 1 sub b of artikel 13 lid 2 van het Verdrag zich hier voordoet en overweegt daartoe het volgende.
De Raad heeft ter zitting geadviseerd dat rekening moet worden gehouden met de mening van [minderjarige 1] , die inmiddels 12 jaar oud is, maar dat hij ook moet worden beschermd. Het lijkt alsof [minderjarige 1] tussen zijn ouders heeft moeten kiezen en er inmiddels sprake bij hem is van een loyaliteitsconflict. De Raad vindt de enorme weerstand van [minderjarige 1] tegen zijn vader verontrustend.
De rechtbank overweegt als volgt. [minderjarige 1] heeft zowel bij de bijzondere curator als tijdens het gesprek met de kinderrechters verteld dat hij niet terug wil naar Polen. Het niet willen terugkeren naar Polen lijkt samen te hangen met de angst bij de moeder weggehaald te worden. [minderjarige 1] heeft aangegeven liever in Nederland te willen blijven dan naar de vader te moeten in Polen. De rechtbank overweegt dat het verzet van [minderjarige 1] met name ziet op verblijf bij de vader en dat [minderjarige 1] – hoewel hij wel duidelijk heeft gezegd het fijner te vinden in Nederland – niet geheel negatief staat tegenover terugkeer naar Polen met zijn moeder. Op de vraag of [minderjarige 1] zou willen terugkeren met de moeder en [minderjarige 2] gaf hij aan daarmee in te stemmen.
Dit alles samen maakt dat geen sprake is van verzet in de zin van artikel 13 lid 2 van het Verdrag. Het beroep van de moeder op deze weigeringsgrond slaagt niet.
Conclusie
Nu er geen sprake is van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b of artikel 13 lid 2 van het Verdrag en ook niet gebleken is dat er sprake is van een van de overige in artikel 13 van het Verdrag genoemde weigeringsgronden – de moeder heeft hierop ook geen beroep gedaan –, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging van de kinderen en de indiening van het verzoekschrift, dient op grond van artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van de kinderen te volgen.
Op grond van artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat de kinderen een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kunnen afwachten en zal het verzoek van de vader om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren afwijzen. De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk 5 augustus 2019, zijnde de derde werkdag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend.
Verzoek voorlopige voogdij subsidiair ondertoezichtstelling
Ter zitting heeft de Raad aan de rechtbank mondeling verzocht om de voorlopige voogdij over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] uit te spreken en subsidiair om de voorlopige ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] . De schriftelijke bevestiging van het verzoek is op 4 juli 2019 door de rechtbank ontvangen. De Raad heeft ter onderbouwing van zijn verzoek ter terechtzitting gesteld dat, als de kinderen terug moeten naar Polen, er een risico bestaat dat de moeder zich met de kinderen aan de teruggeleiding van de kinderen zal onttrekken. Mocht het verzoek tot voorlopige voogdij worden afgewezen dan zijn er gronden om [minderjarige 1] voorlopig onder toezicht te stellen. Zijn ontwikkeling wordt bedreigd, omdat er geen contact is met de vader en het beeld dat hij van zijn vader heeft zeer negatief is. Daarnaast zijn er trauma’s, omdat [minderjarige 1] erg veel heeft meegemaakt, zoals het verlies van zijn grootouders (moederszijde) bij wie hij inwoonde en een verhuizing binnen Polen. De Raad is van mening dat de moeder de ernst van de problemen onvoldoende ziet en niet in staat is de belangen van haar kinderen te laten prevaleren boven haar eigen belangen.
De moeder heeft tegen de verzoeken verweer gevoerd en gesteld dat geen risico bestaat dat zij zich zal onttrekken. De moeder verzet zich ook tegen de ondertoezichtstelling. Zij is bereid om [minderjarige 1] de voor hem noodzakelijke hulp te bieden. Hiertoe heeft zij contact met een maatschappelijk werker.
De vader verzet zich niet tegen de verzoeken van de Raad.
De rechtbank is – gelet op hetgeen uit het dossier en ter terechtzitting naar voren is gekomen – van oordeel dat niet gebleken is dat er een risico bestaat dat de moeder zich zal onttrekken aan de teruggeleiding van de kinderen. De moeder heeft ter zitting meegedeeld dat zij de beslissing zal aanvechten en daartoe in Nederland zal blijven. Als de kinderen uiteindelijk toch terug moeten naar Polen, dan laat zij de kinderen zonder haar teruggaan naar Polen en bij de vader verblijven.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het primaire verzoek tot voorlopige voogdij afwijzen. De rechtbank komt daarmee toe aan beoordeling van het subsidiaire verzoek tot voorlopige ondertoezichtstelling. De rechtbank zal op dit verzoek bij afzonderlijke beschikking beslissen.
Sterke arm
Op grond van artikel 13 lid 6 van de Uitvoeringswet juncto artikel 813 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van rechtswege voorzien in het met behulp van de sterke arm ten uitvoer leggen van de onderhavige beschikking. Het betreffende verzoek van de vader zal dan ook bij gebrek aan belang worden afgewezen.
Proceskosten
De vader heeft het verzoek ingetrokken om moeder op grond van artikel 26 lid 4 van het Verdrag te veroordelen in de door hem ter zake van de procedure gemaakte kosten, zodat de rechtbank daarop niet meer hoeft te beslissen.
Bijzondere curator
De rechtbank acht het in het belang van [minderjarige 1] dat de bijzondere curator de uitspraak van de rechtbank (en eventueel de uitspraak van het Gerechtshof) met hem bespreekt. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan beschouwt de rechtbank de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure één maand na datum van deze beschikking als beëindigd.

Beslissing

De rechtbank:
gelast de terugkeer van de kinderen:
- [minderjarige 1] geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] , Polen,
- [minderjarige 2] geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] , Polen,
naar Polen, uiterlijk op 5 augustus 2019, waarbij de moeder de kinderen dient terug te brengen naar Polen en beveelt, indien de moeder nalaat de kinderen terug te brengen naar Polen, dat de moeder de kinderen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 5 augustus 2019, opdat de vader de kinderen zelf mee terug kan nemen naar Polen;
beschouwt – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure met ingang van 17 augustus 2019 als beëindigd;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I. Zetstra, H. Dragtsma en A.M. Grüschke, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. M.I. Noordegraaf als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 17 juli 2019.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.