ECLI:NL:RBDHA:2019:9616
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Weigering visum kort verblijf en schending hoorplicht in bestuursrechtelijke procedure
In deze zaak heeft eiser op 14 september 2018 een aanvraag ingediend voor een visum kort verblijf om bij zijn referente in Nederland te verblijven. De aanvraag werd op 26 september 2018 door de minister van Buitenlandse Zaken afgewezen, omdat eiser onvoldoende bewijs had geleverd van zijn relatie met de referente en zijn sociale en economische binding met Gambia. Eiser heeft bezwaar aangetekend, maar dit werd op 20 februari 2019 ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister in het bestreden besluit onvoldoende duidelijkheid heeft gegeven over de vereisten voor de onderbouwing van de aanvraag. De rechtbank oordeelt dat eiser al bij de aanvraag en in bezwaar enige informatie had verstrekt over zijn relatie met de referente en zijn verblijf in Nederland. De rechtbank concludeert dat de minister eiser in bezwaar had moeten horen, omdat er geen sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de minister op om een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbank een termijn van zes weken stelt.
Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat de minister het door eiser betaalde griffierecht moet vergoeden en veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser. De uitspraak benadrukt het belang van de hoorplicht in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak voor de overheid om duidelijk te zijn over de vereisten voor visumaanvragen.