ECLI:NL:RBDHA:2019:9616

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 juni 2019
Publicatiedatum
13 september 2019
Zaaknummer
19/1498
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering visum kort verblijf en schending hoorplicht in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft eiser op 14 september 2018 een aanvraag ingediend voor een visum kort verblijf om bij zijn referente in Nederland te verblijven. De aanvraag werd op 26 september 2018 door de minister van Buitenlandse Zaken afgewezen, omdat eiser onvoldoende bewijs had geleverd van zijn relatie met de referente en zijn sociale en economische binding met Gambia. Eiser heeft bezwaar aangetekend, maar dit werd op 20 februari 2019 ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister in het bestreden besluit onvoldoende duidelijkheid heeft gegeven over de vereisten voor de onderbouwing van de aanvraag. De rechtbank oordeelt dat eiser al bij de aanvraag en in bezwaar enige informatie had verstrekt over zijn relatie met de referente en zijn verblijf in Nederland. De rechtbank concludeert dat de minister eiser in bezwaar had moeten horen, omdat er geen sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de minister op om een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbank een termijn van zes weken stelt.

Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat de minister het door eiser betaalde griffierecht moet vergoeden en veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser. De uitspraak benadrukt het belang van de hoorplicht in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak voor de overheid om duidelijk te zijn over de vereisten voor visumaanvragen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/1498

uitspraak van de enkel kamer van 26 juni 2019 in de zaak tussen

[eiser] (V-nummer: [V-nummer] ), eiser

(gemachtigde: mr. C.N. Noordzee),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft op 14 september 2018 een visum kort verblijf aangevraagd voor verblijf bij
[A] (hierna: referente) voor de periode van 6 tot en met 27 oktober 2018.
Bij besluit van 26 september 2018 (het primaire besluit), verzonden op 4 oktober 2018, heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Tegen het primaire besluit heeft eiser op
30 oktober 2018 bezwaar ingediend.
Bij besluit van 20 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften van 15 en 29 mei 2019 ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2019. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Referente is ook ter zitting verschenen. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Ter onderbouwing van het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser het doel van zijn verblijf en zijn verblijfsomstandigheden in Nederland onvoldoende heeft aangetoond. Daarnaast stelt verweerder dat eisers voornemen om Nederland vóór het verstrijken van het visum te verlaten niet gewaarborgd is. In geschil is of verweerder deze redenen aan het besluit tot afwijzing van de visumaanvraag ten grondslag heeft mogen leggen. De rechtbank zal daarbij tevens beoordelen of verweerder een gehoor van eiser op zijn bezwaarschrift terecht achterwege heeft gelaten.
Ten aanzien van het doel en de omstandigheden van het verblijf
2. In het primaire besluit heeft verweerder aangevoerd dat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf van eiser in Nederland onvoldoende aannemelijk zijn en dat hij hieromtrent onvoldoende verifieerbare informatie heeft verschaft. In het “Bewijs van garantstelling en/of particuliere logiesverstrekking” van 18 oktober 2018 heeft referente aangegeven dat zij eiser zes jaar kent en dat zij hem twee of drie keer per jaar in Gambia bezoekt. Ook heeft zij vermeld dat eiser haar twee keer in Nederland heeft bezocht. Referente heeft opgegeven dat eiser en zij goede vrienden van elkaar zijn en dat eiser bij haar zal verblijven. Eiser wil in Nederland meer leren van de cultuur. In de op 14 januari 2019 ondertekende vragenlijst bij de visumaanvraag heeft referente aangegeven dat eiser haar partner is, dat zij hem in 2012 heeft leren kennen en dat zij eerst jaren vrienden zijn geweest. In het bestreden besluit stelt verweerder dat uit de verklaringen van eiser niet kan worden opgemaakt hoe goed hij en referente elkaar nu werkelijk kennen, wat de aard en intensiteit van hun relatie is en op welke wijze zij contact onderhouden. Ook werpt verweerder eiser tegen dat hij de gestelde relatie met referente niet met correspondentie, foto’s of documenten heeft onderbouwd.
3. Verweerder heeft pas in het bestreden besluit geconcretiseerd dat de relatie tussen eiser en referente onvoldoende was aangetoond en dat het doel van eisers voorgenomen verblijf niet aannemelijk was. Tot dan toe was het voor eiser niet duidelijk welke toelichting en onderbouwing van hem werd verwacht om het doel en de omstandigheden van zijn voorgenomen verblijf aannemelijk te maken. De rechtbank is van oordeel dat al bij de aanvraag en in bezwaar ten minste enig inzicht is gegeven in de aard van de relatie tussen eiser en referente en in het doel van eisers voorgenomen verblijf in Nederland. Referente heeft eiser daarbij omschreven als “goede vriend” en later als “partner”. De rechtbank acht dit niet dermate tegenstrijdig, dat dit twijfel rechtvaardigt aan de oprechtheid van het gestelde partnerschap en aan het doel van eisers voorgenomen verblijf in Nederland. Deze twijfel wordt voorts in onvoldoende mate gestaafd door de omstandigheid dat bij de twee eerdere (gehonoreerde) visumaanvragen van eiser andere referenten hebben opgetreden. Referente heeft immers gesteld dat eiser haar ook tijdens zijn eerdere verblijven in Nederland heeft ontmoet. Dit onderbouwt ten minste dat zij al langer contact onderhouden met elkaar en dat eisers huidige verblijfsaanvraag hiermee in verband staat. De door verweerder geuite twijfel aan het doel en de omstandigheden van het verblijf van eiser in Nederland wordt evenmin in voldoende mate gestaafd door het feit dat eiser in maart 2018 een visum kort verblijf voor Spanje is geweigerd. De rechtbank stelt vast dat het dossier geen inzicht geeft in het doel van dat voorgenomen verblijf en in de gronden die tot afwijzing van die visumaanvraag hebben geleid. Vanwege deze onduidelijkheden ziet de rechtbank niet in dat eisers eerdere wens om in Spanje te verblijven in de onderhavige aanvraag het vermoeden rechtvaardigt dat Nederland niet zijn (hoofd)reisdoel is.
Ten aanzien van de waarborg van eisers voornemen dat hij Nederland tijdig zal verlaten
4. In het primaire besluit heeft verweerder aangevoerd dat de sociale en/of economische binding van eiser met Gambia onvoldoende is aangetoond of gebleken. In bezwaar heeft eiser bankafschriften overgelegd. Ook heeft hij een aantal documenten ingebracht die betrekking hebben op zijn eigen bedrijf en op het bedrijf waar hij in loondienst is. Hij heeft voorts verklaard dat hij in Gambia vier kinderen heeft en dat hij de zorg draagt voor zijn moeder. In het bestreden besluit stelt verweerder dat de aanwezigheid van familie in Gambia geen waarborg biedt dat eiser Nederland tijdig zal verlaten. Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser niet heeft aangetoond dat hij in Gambia beschikt over een regelmatig en substantieel inkomen. De stortingen op de bankrekening van eiser geven geen aanwijzing dat deze afkomstig zijn uit inkomsten uit werk. In beroep heeft eiser in verband met zijn bedrijf een huurovereenkomst ingebracht. Hij stelt dat zijn economische omstandigheden ongewijzigd zijn ten opzichte van zijn eerdere (en toen wel gehonoreerde) visumaanvragen. Hiertegen brengt verweerder in dat de huurovereenkomst is opgesteld ná het bestreden besluit. Verweerder meent voorts dat eiser zijn standpunt over zijn ongewijzigde economische omstandigheden niet heeft onderbouwd. Volgens verweerder ligt het op de weg van eiser om deze stelling te staven met stukken uit die eerdere aanvraagprocedures.
5. Verweerder heeft pas in het bestreden besluit geconcretiseerd waarom eiser zijn economische binding met Gambia onvoldoende heeft aangetoond. Verweerder stelt bij die gelegenheid dat de stortingen op de bankrekening van eiser onregelmatig zijn en dat niet is gebleken dat deze stortingen in verband staan met een salaris of inkomsten uit bedrijfsvoering. Tot aan het bestreden besluit was het voor eiser niet duidelijk aan de hand van welke stukken hij zijn binding met Gambia in de visie van verweerder afdoende kon onderbouwen. De rechtbank is van oordeel dat eiser al bij de aanvraag en in bezwaar een begin van inzicht heeft gegeven in zijn persoonlijke situatie, zijn gestelde werkzaamheden en zijn financiële middelen. De onduidelijkheid die naar aanleiding hiervan nog leeft bij verweerder, heeft verweerder aanleiding moeten geven om eiser nader te bevragen over de herkomst, hoogte en frequentie van de bankstortingen.
Hoorplicht
6. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor in 2. tot en met 5. heeft overwogen, komt zij tot het oordeel dat verweerder eiser in bezwaar had moeten horen. Er kon bij het nemen van het bestreden besluit namelijk niet op voorhand worden gesteld dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen had.
7. Als verweerder eiser in bezwaar gehoord zou hebben, dan had eiser een nadere toelichting kunnen geven op de aard van zijn relatie met referente en op het doel van zijn voorgenomen verblijf in Nederland. Referente heeft in beroep foto’s en kopieën van Gambiaanse in- en uitreisstempels uit haar paspoort ingebracht. Verweerder heeft hierop in zijn verweerschrift van 29 mei 2019 slechts summier en in heel algemene bewoordingen gereageerd. Op de nadere toelichting over de aard van haar relatie met eiser die referent ter zitting heeft gegeven, heeft verweerder in het geheel niet kunnen reageren. Deze omstandigheden onderstrepen te meer het belang dat er is geweest om eiser in bezwaar te horen.
8. Met betrekking tot de sociale binding van eiser met Gambia, voert verweerder aan dat “het samenstel van alle omstandigheden” een tijdig vertrek van eiser uit Nederland niet waarborgt. Verweerder heeft hierbij niet gespecificeerd op welke omstandigheden hij doelt en hoe deze omstandigheden zich tot elkaar verhouden. Pas in het verweerschrift van 15 mei 2019 licht verweerder toe dat de vier kinderen van eiser niet bij hem wonen. Naar het oordeel van de rechtbank is deze enkele constatering te weinig om het standpunt te kunnen dragen dat eiser zijn sociale binding met Gambia niet heeft aangetoond. Verweerder heeft zich bijvoorbeeld niet uitgelaten over de relatie die eiser met zijn kinderen heeft en de verantwoordelijkheden die hij voor hen draagt. Ook is verweerder voorbijgegaan aan de gestelde zorg die eiser draagt voor zijn moeder. In de informatie die eiser over zijn sociale omstandigheden bij zijn aanvraag en in bezwaar heeft aangedragen, had verweerder aanleiding moeten zien om eiser nader te horen.

Conclusie

9. Naar het oordeel van de rechtbank is er dus geen sprake geweest van een kennelijk ongegrond bezwaar. Het had daarom op de weg van verweerder gelegen om een hoorzitting te houden en zo eiser en/of referente in de gelegenheid te stellen om de bijzondere omstandigheden van eisers aanvraag nader toe te lichten en eventuele onduidelijkheden weg te nemen.
10. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan hem vergoedt. Verder veroordeelt rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
-verklaart het beroep van eiser gegrond;
-vernietigt het bestreden besluit van 20 februari 2019;
-draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
-bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 174,- aan hem vergoedt;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A Schaaf, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E. van Gestel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Op grond van artikel 84, onder b, van de Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.