ECLI:NL:RBDHA:2019:9530

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 september 2019
Publicatiedatum
10 september 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 7650
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeer naar Spanje en openbare orde motivering in vreemdelingenrecht

Op 10 september 2019 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser, een Colombiaanse man met een permanente verblijfstatus in Spanje, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser was op 9 juli 2018 door de autoriteiten opgedragen om onmiddellijk terug te keren naar Spanje, omdat zijn rechtmatig verblijf in Nederland zou zijn geëindigd na een aanhouding wegens mishandeling. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 30 juli 2019 heeft eiser betoogd dat hij rechtmatig verblijf in Nederland heeft op basis van de Verblijfsrichtlijn, omdat hij de partner is van een Unieburger. Hij voerde aan dat de mishandeling niet bewezen was en dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd dat hij een gevaar voor de openbare orde vormde.

De rechtbank oordeelde dat eiser geen rechtmatig verblijf had op basis van de Verblijfsrichtlijn, omdat hij niet samen met zijn echtgenote in Nederland was en dus niet voldeed aan de voorwaarden. De rechtbank bevestigde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat eiser een gevaar voor de openbare orde vormde, gezien zijn aanhouding voor mishandeling. De rechtbank stelde vast dat de maatregel om terug te keren naar Spanje een lichtere maatregel was dan uitzetting en dat verweerder niet verplicht was om een vertrektermijn te geven. Eiser's persoonlijke omstandigheden, zoals het hebben van een dochter in Nederland, werden niet als voldoende geacht om van het besluit af te zien.

De rechtbank concludeerde dat het beroep van eiser ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/7650

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 september 2019 in de zaak tussen

[EISER], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. J.P. Sanchez Montoto),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Mačkiç).

Procesverloop

Bij besluit van 9 juli 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser opgedragen om onmiddellijk terug te keren naar het grondgebied van Spanje.
Bij besluit van 20 september 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2019.
Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1969 en heeft de Colombiaanse nationaliteit. Eiser heeft een permanente verblijfstatus in Spanje als echtgenoot van een Spaanse burger.
2. Verweerder heeft aan het primaire besluit ten grondslag gelegd dat het rechtmatig verblijf van eiser gedurende de vrije termijn van rechtswege is geëindigd. Verweerder heeft zich op dit standpunt gesteld omdat eiser op heterdaad is aangehouden wegens mishandeling zoals bedoeld in artikel 300, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht en hij een gevaar voor de openbare orde vormt.
3. Verweerder heeft in eisers bezwaar geen aanleiding gezien om tot een ander besluit te komen. Hij heeft het primaire besluit gehandhaafd en eisers bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
4. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert aan dat hij volgens Richtlijn 2004/38/EG (Verblijfsrichtlijn) rechtmatig verblijf in Nederland heeft gelet op zijn status als partner van een Unieburger. Eiser betwist de mishandeling en betoogt dat verweerder had moeten beoordelen en motiveren dat hij een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging is die een fundamenteel belang van de samenleving aantast en verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 4 juli 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1725) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 juni 2015 (ECLI:EU:C:2015:377)(arrest Z.Zh en I.O.). Tot slot stelt eiser dat verweerder in de beoordeling had moeten meewegen dat hij een dochter in Nederland heeft en hem had moeten horen.
5. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder eiser het bevel mocht geven om onmiddellijk terug te keren naar het grondgebied van Spanje. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en artikel 6, eerste lid, onder e, van de Schengengrenscode is het eiser toegestaan om in Nederland te verblijven voor de vrije termijn van 90 dagen zolang hij geen gevaar oplevert voor de openbare orde of de nationale veiligheid.
Artikel 62a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 bepaalt dat Onze Minister de vreemdeling, niet zijnde gemeenschapsonderdaan, die niet of niet langer rechtmatig verblijf heeft, schriftelijk in kennis stelt van de verplichting Nederland uit eigen beweging te verlaten en van de termijn waarbinnen hij aan die verplichting moet voldoen, tenzij de vreemdeling in bezit is van een door een andere lidstaat afgegeven geldige verblijfsvergunning of andere toestemming tot verblijf.
Het derde lid bepaalt dat de vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt opgedragen zich onmiddellijk naar het grondgebied van de betrokken lidstaat te begeven. Indien dit bevel niet wordt nageleefd of indien om redenen van openbare orde of nationale veiligheid het onmiddellijke vertrek van de vreemdeling is vereist, wordt tegen de vreemdeling een terugkeerbesluit uitgevaardigd.
5.1.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser op grond van zijn Colombiaanse nationaliteit toegang tot Nederland heeft gedurende de vrije termijn zoals bedoeld in artikel 12 van de Vw 2000.
5.2.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat niet gebleken is dat eiser rechtmatig verblijf heeft op grond van de Verblijfsrichtlijn. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn is deze van toepassing op iedere burger van de Unie en de partner of echtgenoot die hem begeleidt of zich bij hem voegt. De Verblijfsrichtlijn verleent aan familieleden van Unieburgers geen volledig en fundamenteel recht op vrij verkeer, maar slechts een recht op vrij verkeer dat afhankelijk is van de Unieburger. Eiser heeft blijkens het proces-verbaal van 9 juli 2018 verklaard dat zijn vrouw Spaans is en in Spanje verblijft. Hieruit volgt dat hij zich niet samen met zijn echtgenote naar Nederland heeft begeven en evenmin dat hij zich in Nederland bij haar heeft gevoegd. Gelet hierop is de Verblijfsrichtlijn niet van toepassing op eiser.
5.3.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat een vreemdeling die geen EU- of EER-onderdaan is al een gevaar voor de openbare orde is wanneer deze een strafbaar feit begaat of er concrete aanwijzingen zijn om hem hiervan te verdenken. De stelling van eiser dat zijn buurman onterecht aangifte heeft gedaan en de verdenking niet tot een veroordeling zal komen, is onvoldoende om hieraan af te doen. Eiser is immers op heterdaad aangehouden vanwege mishandeling en niet is gebleken dat de zaak is geseponeerd.
5.4.
De rechtbank stelt voorop dat een bevel om terug te keren naar Spanje gedurende de vrije termijn een lichtere maatregel is dan wanneer de vreemdeling uit de Europese Unie wordt gezet. De rechtbank sluit zich daarom voor de vraag of verweerder had moeten beoordelen en motiveren of eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging is die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, aan bij de uitspraak van de Afdeling van 6 juni 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1737). In de uitspraak stelt de Afdeling prejudiciële vragen omtrent het begrip ‘openbare orde’ als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder e, van de Schengengrenscode, en geeft in afwachting daarvan een voorlopig oordeel. De Afdeling oordeelt dat het beëindigen van het verblijf in de vrije termijn een minder ingrijpende maatregel is dan andere maatregelen die gebaseerd zijn op unierechtelijke bepalingen die verband houden met het begrip ‘openbare orde’, waaronder de maatregel in het arrest Z.Zh en I.O. Verder oordeelt de Afdeling dat verweerder een ruime beoordelingsmarge heeft bij de vaststelling dat het verblijf in de vrije termijn is geëindigd, hetgeen ertoe leidt dat met een beperkte motivering van ‘gevaar voor de openbare orde’ kan worden volstaan.
5.5.
Gelet op het bovenstaande heeft verweerder zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde en daarmee terecht vastgesteld dat hij niet langer voldoet aan de voorwaarde voor rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 12, eerste lid, onder d, van de Vw 2000.
5.6.
Omdat eiser rechtmatig verblijf in Spanje heeft, heeft verweerder hem terecht opgedragen zich te begeven naar het grondgebied van Spanje, zoals bedoeld in artikel 62, eerste lid, aanhef en onder b, en derde lid, van de Vw 2000.
5.7.
Ook ten aanzien van de motivering van de vertrektermijn oordeelt de Afdeling in de uitspraak van 6 juni 2018 dat voor het onthouden van een vertrektermijn niet is vereist dat verweerder motiveert dat de persoonlijke gedragingen van de desbetreffende vreemdeling een daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Verweerder heeft terecht, gelet op het woord ‘onmiddellijk’ in artikel 62a, derde lid, van de Vw 2000, geen vertrektermijn gegeven.
5.8.
Verweerder heeft terecht het individueel belang van eiser om in Nederland bij zijn dochter te zijn onvoldoende geacht om af te zien van het bestreden besluit. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een gezinsleven met haar onderhoudt. In dit kader heeft verweerder terecht overwogen dat het niet langer voldoen aan de toegangsvoorwaarden voor eisers eigen rekening en risico komt en hij, na een periode van zes maanden, weer in Nederland kan verblijven wanneer hij voldoet aan de voorwaarden.
6. Met betrekking tot de stelling van eiser dat de hoorplicht is geschonden overweegt de rechtbank als volgt. Volgens vaste rechtspraak vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure en kan daarvan slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht worden afgezien indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Naar het oordeel van de rechtbank deed een dergelijke situatie zich hier voor, waarbij de rechtbank in aanmerking neemt dat verweerder zich niet nader had hoeven te motiveren ten aanzien van het openbare orde-begrip en eiser zijn standpunt omtrent zijn dochter niet heeft aangevuld of nader toegelicht.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel, rechter, in aanwezigheid van mr. G.A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 september 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hoger beroepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.