ECLI:NL:RBDHA:2019:9412

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 september 2019
Publicatiedatum
9 september 2019
Zaaknummer
C-09-555590-HA ZA 18-730
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding na onrechtmatige verkoop van in beslag genomen voertuigen

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, vordert eiser, aangeduid als [eiser], schadevergoeding van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) naar aanleiding van de onrechtmatige verkoop van drie in beslag genomen voertuigen. De in beslagname vond plaats op 29 januari 2009, toen [eiser] als verdachte werd aangemerkt in een strafzaak. De voertuigen, waaronder een Alfa Romeo en een Porsche, werden zonder kennisgeving aan [eiser] verkocht, wat leidde tot de vordering tot schadevergoeding. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vordering van [eiser] verjaard is, omdat de verjaringstermijn op 16 april 2011 is aangevangen en op 16 april 2016 is geëindigd. De rechtbank oordeelt dat [eiser] voldoende bekend was met de schade en de aansprakelijkheid van de Staat, en dat de verjaring niet in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. De vordering wordt afgewezen en [eiser] wordt veroordeeld in de proceskosten van de Staat.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/555590 / HA ZA 18-730
Vonnis van 11 september 2019
in de zaak van
[eiser]te [plaats] ,
eiser,
advocaat: mr. J.J. Baltus te Landgraaf ,
tegen
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat: mr. I.C. Engels te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 25 juni 2018, met producties 1 tot en met 18;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 12;
  • het tussenvonnis van 21 november 2018, waarbij een comparitie van partijen is bepaald;
  • het proces-verbaal van comparitie van 20 maart 2019.
1.2.
Het proces-verbaal van de comparitie van partijen is met instemming van partijen buiten hun aanwezigheid opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om opmerkingen te maken over het proces-verbaal voor zover het feitelijke onjuistheden betreft. Van die gelegenheid is geen gebruik gemaakt.
1.3.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 29 januari 2009 is [eiser] aangemerkt als verdachte van overtreding van de Opiumwet. Op diezelfde datum heeft het Openbaar Ministerie, op grond van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering (Sv), drie auto’s van [eiser] in beslag genomen (hierna gezamenlijk: de auto’s). Het beslag betrof een Alfa Romeo Alfetta 2000 GTV (hierna: de Alfa Romeo Alfetta), een Alfa Romeo Spider Veloce (hierna: de Alfa Romeo Spider) en een Porsche 911 Targa (hierna: de Porsche).
2.2.
Op onbekende datum heeft Domeinen Roerende Zaken de waarde van de Alfa Romeo Alfetta getaxeerd op € 3.200,--. De Alfa Romeo Spider is getaxeerd op € 3.000,-- en de Porsche op € 6.000,--.
2.3.
Op 15 december 2009 is de Porsche verkocht voor een bedrag van € 13.046,--. Op 16 december 2009 is de Alfa Romeo Alfetta verkocht voor een bedrag van € 1.882,--. De Alfa Romeo Spider is op 13 januari 2010 verkocht voor een bedrag van € 8.100,--.
2.4.
Een brief van 2 maart 2011 van de toenmalige advocaat van [eiser] aan de officier van justitie van het arrondissementsparket Maastricht luidt onder andere als volgt:
´Cliënt heeft met verbazing geconstateerd, dat minimaal één van zijn in beslag genomen auto’s te koop wordt aangeboden op de website www.marktplaats.nl. Het betreft [de Alfa Romeo Spider]. [..]
Cliënt gaat ervan uit, dat ook de andere in beslag genomen auto’s via dezelfde website te koop worden aangeboden. Ik verricht nog onderzoek ter zake.
Graag verneem ik van u, hoe het mogelijk is dat de bewuste auto(’s) te koop worden aangeboden. In dat kader worden alle rechten en weren voorbehouden!
Cliënt heeft nooit enige berichtgeving rond de in beslag genomen auto’s ontvangen. Ik wijs u er op, dat het oldtimers betreft c.q. onvervangbare exemplaren met tevens een grote emotionele waarde.’
2.5.
Een volgende brief van de toenmalige advocaat van [eiser] aan de officier van justitie van het arrondissementsparket Maastricht, gedateerd 16 maart 2011, luidt onder andere als volgt:
‘[..] Bij voorbaat wordt het OM aansprakelijk gesteld, indien deze Old Timer(s) definitief verloren gaan. Die aansprakelijkheid gaat verder dan de handelswaarde van de personenauto’s.’
2.6.
Een brief van 31 maart 2011 van de officier van justitie van het arrondissementsparket Maastricht aan de toenmalige advocaat van [eiser] luidt onder andere als volgt:
‘Naar aanleiding van uw bericht dat de [Alfa Romeo Spider] op de site van Marktplaats te koop wordt aangeboden, is er nader onderzoek ingesteld. Hieruit is naar voren gekomen dat alle drie de auto’s inmiddels vervreemd zijn door Bureau Ontnemingswetgeving OM (BOOM).’
2.7.
Bij brief van 5 april 2011 heeft de toenmalige advocaat van [eiser] het Bureau Ontnemingswetgeving OM (hierna: BOOM) om toelichting verzocht.
2.8.
Een brief van 7 april 2011 van BOOM aan de toenmalige advocaat van [eiser] luidt onder andere als volgt:
‘[..] Onder verwijzing naar artikel 117 Wetboek van Strafvordering deel ik u mede dat d.d. 27 juli 2009 inderdaad een machtiging vervreemding aan Domeinen Roerende Zaken (DRZ) is verstrekt voor [de auto’s]. De voertuigen zijn vervolgens door DRZ geveild. Het is dus goed mogelijk dat de nieuwe eigenaren van de voertuigen, de voertuigen nu door willen verkopen. Bijvoorbeeld via het medium marktplaats.’
2.9.
Bij brief van 15 april 2011 aan BOOM heeft de toenmalige advocaat van [eiser] het Openbaar Ministerie nogmaals aansprakelijk gesteld.
2.10.
Bij vonnis van 24 februari 2015 is [eiser] vrijgesproken van de hem ten laste gelegde overtreding van de Opiumwet. Bij vonnis van diezelfde datum is de door het Openbaar Ministerie tegen [eiser] ingestelde ontnemingsvordering niet-ontvankelijk verklaard.
2.11.
Op 9 september 2016 heeft de Staat een bedrag van € 27.424,94 aan [eiser] uitgekeerd. Dit bedrag bestaat uit de verkoopopbrengst van de auto’s van € 23.028,-- en € 4.396,94 aan wettelijke rente.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – primair veroordeling van de Staat tot betaling van een bedrag van € 97.575,06, vermeerderd met rente en kosten. Subsidiair vordert [eiser] een bedrag van € 58.575,06, en meer subsidair een bedrag van € 15.575,06, in beide gevallen vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
[eiser] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd – kort gezegd – dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door de auto’s, zonder [eiser] daarvan in kennis te stellen, aan derden te verkopen in plaats van de auto’s te bewaren, zodat ze later aan [eiser] konden worden teruggegeven. Doordat de Staat de auto’s voor een te lage prijs heeft verkocht, heeft [eiser] schade geleden, bestaande uit het verschil tussen de verkoopopbrengst van de auto’s en hun werkelijke waarde.
3.3.
De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De Staat heeft als meest verstrekkend verweer aangevoerd dat de vordering van [eiser] is verjaard. Volgens de Staat is de verjaringstermijn op 30 januari 2009, de dag na de inbeslagname van de auto’s, dan wel op 8 april 2009 gaan lopen, daags nadat BOOM aan [eiser] had laten weten dat de auto’s waren geveild. De verjaring is gestuit door de aansprakelijkheidstelling van 15 april 2011, waarna een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen op 16 april 2011, aldus de Staat.
4.2.
De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 3:310, eerste lid, Burgerlijk Wetboek (BW) een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart vijf jaar na de aanvang van de dag, volgend op die waarop de benadeelde zowel met de schade als de met de voor de schade aansprakelijke persoon bekend is geworden. Vaste rechtspraak is dat het moet gaan om een daadwerkelijke bekendheid, en dat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat. De verjaringstermijn begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon.
4.3.
De rechtbank stelt vast dat [eiser] , vermoedend dat de auto’s niet langer in handen van de Staat waren, al op 16 maart 2011 de Staat aansprakelijk heeft gesteld voor eventuele schade. Toen de Staat vervolgens bevestigde dat de auto’s waren verkocht, heeft [eiser] de Staat op 15 april 2011 nogmaals aansprakelijk gesteld. Na deze aansprakelijkstelling heeft [eiser] , totdat hij een dagvaarding die aan deze procedure ten grondslag ligt heeft laten betekenen, niet meer gecorrespondeerd over de schade waarvoor hij de Staat aansprakelijk gesteld heeft.
4.4.
Uit deze gang van zaken maakt de rechtbank op, de hiervoor aangehaalde jurisprudentie in acht nemend, dat [eiser] in ieder geval op 15 april 2011 daadwerkelijk bekend was met de (gestelde) schade en voldoende zekerheid had dat deze veroorzaakt was door (gesteld) tekortschietend of foutief handelen van de Staat. Dat [eiser] destijds niet wist dat hij schade had geleden, zoals hij ter zitting heeft verklaard, en dat het hem pas na zijn vrijspraak in 2017 duidelijk werd dat de auto’s voor een te laag bedrag waren verkocht, laat zich niet rijmen met het feit dat de advocaat van [eiser] al in 2011 – tot twee keer toe – de Staat aansprakelijk heeft gesteld voor de schade. De rechtbank gaat om die reden aan de verklaring van [eiser] ter zitting voorbij.
4.5.
Het voorgaande betekent dat de verjaring van de vordering tot vergoeding van de schade in ieder geval een aanvang heeft genomen op 16 april 2011 en dat de verjaringstermijn is geëindigd vijf jaar later, op 16 april 2016.
4.6.
Anders dan [eiser] heeft gesteld, is het beroep op verjaring niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid. De beoordeling of een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, dient volgens de jurisprudentie streng en terughoudend te geschieden (vgl. HR 23 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2047). Dat de Staat [eiser] niet uit eigen beweging heeft geïnformeerd over de verkoop van de auto’s en dat het de toenmalige advocaat van [eiser] aanvankelijk moeite heeft gekost relevante informatie over de auto’s te krijgen, mag vervelend zijn geweest, maar maakt het verjaringsberoep van de Staat niet onaanvaardbaar. Ook is het niet ‘absurd’ dat de auto’s zijn verkocht zonder tussenkomst van de rechter: de relevante wettelijke regeling (artikel 117 Sv) vereist geen rechterlijke machtiging voor de verkoop van inbeslaggenomen voorwerpen. Ook die omstandigheid kan dus niet tot het oordeel leiden dat het verweer van de Staat onaanvaardbaar is. Verder laat de rechtbank meewegen dat [eiser] indertijd bijstand had van een advocaat die een aansprakelijkstelling heeft verzonden. De omstandigheid dat de advocaat vervolgens verzuimd heeft om opvolging te geven aan deze aansprakelijkstelling, zoals [eiser] heeft aangevoerd, kan niet voor rekening van de Staat komen en maakt ook dat om die reden een beroep op verjaring niet onaanvaardbaar is.
4.7.
Nu de vordering van [eiser] is ingesteld op 25 juni 2018, dus na ommekomst van de hiervoor genoemde verjaringstermijn, en er geen reden is het beroep van de Staat op verjaring onaanvaardbaar te oordelen, wordt de vordering van [eiser] als verjaard afgewezen.
4.8.
Als de in het ongelijk gestelde partij wordt [eiser] veroordeeld in de proceskosten van de Staat. Die kosten worden begroot € 4.098,--, bestaande uit € 1.950,-- aan griffierecht en € 2.148,-- aan salaris advocaat (2 punten à € 1.074,-- (tarief IV)), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 4.098,-- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling;
5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.C. Hartendorp en in het openbaar uitgesproken op 11 september 2019. [1]

Voetnoten

1.type: