ECLI:NL:RBDHA:2019:9348
Rechtbank Den Haag
- Kort geding
- Rechtspraak.nl
Afwijzing vordering tot schorsing van bijzondere voorwaarden bij voorwaardelijke invrijheidstelling
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 6 augustus 2019 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser, die voorwaardelijk in vrijheid was gesteld, en de Staat der Nederlanden. De eiser, die in Duitsland was veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar en twee maanden voor het medeplegen van een plofkraak, vorderde dat de Staat hem zou verbieden zich te houden aan de bijzondere voorwaarden die aan zijn voorwaardelijke invrijheidstelling waren verbonden. De eiser stelde dat hij zijn penitentiaire programma succesvol had doorlopen en dat de opgelegde bijzondere voorwaarden zijn terugkeer in de samenleving belemmerden.
De voorzieningenrechter overwoog dat de hoofddoelstelling van de regeling voor voorwaardelijke invrijheidstelling het voorkomen van recidive is, en dat de CVvi (Centrale Voorziening voorwaardelijke invrijheidstelling) een grote mate van beleidsvrijheid heeft bij het opleggen van bijzondere voorwaarden. De voorzieningenrechter concludeerde dat de Staat in redelijkheid tot het besluit had kunnen komen om bijzondere voorwaarden op te leggen, ondanks het advies van de reclassering om geen bijzondere voorwaarden te hanteren. De voorzieningenrechter wees de vordering van de eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten.
De uitspraak benadrukt het belang van de beleidsvrijheid van de CVvi en de noodzaak om zowel de veiligheid van de samenleving als de resocialisatie van de veroordeelde in overweging te nemen. De voorzieningenrechter vond dat de bijzondere voorwaarden, hoewel ze beperkend waren, gerechtvaardigd waren in het licht van de risico's van recidive en de eerdere criminele gedragingen van de eiser.